Vervoeging van inbranden

Vertaling: brandmarken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brand in
  • jij brandt in
  • hij/zij/het brandt in
  • wij branden in
  • jullie branden in
  • zij branden in

Präsens Indikativ

  • ich brandmarke
  • du brandmarkst
  • er/sie/es brandmarkt
  • wir brandmarken
  • ihr brandmarkt
  • sie brandmarken

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brandde in
  • jij brandde in
  • hij/zij/het brandde in
  • wij brandden in
  • jullie brandden in
  • zij brandden in

Präteritum Indikativ

  • ich brandmarkte
  • du brandmarktest
  • er/sie/es brandmarkte
  • wir brandmarkten
  • ihr brandmarktet
  • sie brandmarkten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingebrand
  • jij hebt ingebrand
  • hij/zij/het heeft ingebrand
  • wij hebben ingebrand
  • jullie hebben ingebrand
  • zij hebben ingebrand

Perfekt Indikativ

  • ich habe gebrandmarkt
  • du hast gebrandmarkt
  • er/sie/es hat gebrandmarkt
  • wir haben gebrandmarkt
  • ihr habt gebrandmarkt
  • sie haben gebrandmarkt

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingebrand
  • jij had ingebrand
  • hij/zij/het had ingebrand
  • wij hadden ingebrand
  • jullie hadden ingebrand
  • zij hadden ingebrand

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gebrandmarkt
  • du hattest gebrandmarkt
  • er/sie/es hatte gebrandmarkt
  • wir hatten gebrandmarkt
  • ihr hattet gebrandmarkt
  • sie hatten gebrandmarkt

Toekomende tijd I

  • ik zal inbranden
  • jij zult inbranden
  • hij/zij/het zal inbranden
  • wij zullen inbranden
  • jullie zullen inbranden
  • zij zullen inbranden

Futur I Indikativ

  • ich werde brandmarken
  • du wirst brandmarken
  • er/sie/es wird brandmarken
  • wir werden brandmarken
  • ihr werdet brandmarken
  • sie werden brandmarken

Toekomende tijd II

  • ik zal ingebrand hebben
  • jij zult ingebrand hebben
  • hij/zij/het zal ingebrand hebben
  • wij zullen ingebrand hebben
  • jullie zullen ingebrand hebben
  • zij zullen ingebrand hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gebrandmarkt haben
  • du wirst gebrandmarkt haben
  • er/sie/es wird gebrandmarkt haben
  • wir werden gebrandmarkt haben
  • ihr werdet gebrandmarkt haben
  • sie werden gebrandmarkt haben

Conditionalis I

  • ik zou inbranden
  • jij zou inbranden
  • hij/zij/het zou inbranden
  • wij zouden inbranden
  • jullie zouden inbranden
  • zij zouden inbranden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde brandmarken
  • du würdest brandmarken
  • er/sie/es würde brandmarken
  • wir würden brandmarken
  • ihr würdet brandmarken
  • sie würden brandmarken

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingebrand
  • jij zou hebben ingebrand
  • hij/zij/het zou hebben ingebrand
  • wij zouden hebben ingebrand
  • jullie zouden hebben ingebrand
  • zij zouden hebben ingebrand

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gebrandmarkt haben
  • du würdest gebrandmarkt haben
  • er/sie/es würde gebrandmarkt haben
  • wir würden gebrandmarkt haben
  • ihr würdet gebrandmarkt haben
  • sie würden gebrandmarkt haben

Imperatief

  • jij brand in
  • jullie brandt in

Imperativ

  • du brandmark(e)
  • ihr brandmarkt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van inbranden