Vervoeging van inkapselen

Onbepaalde wijs (infinitief): inkapselen

Vertaling: encapsular

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kapsel in
  • jij kapselt in
  • hij/zij/het kapselt in
  • wij kapselen in
  • jullie kapselen in
  • zij kapselen in

Indicativo presente

  • yo encapsulo
  • encapsulas
  • él/ella encapsula
  • nosotros encapsulamos
  • vosotros encapsuláis
  • ellos/ellas encapsulan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kapselde in
  • jij kapselde in
  • hij/zij/het kapselde in
  • wij kapselden in
  • jullie kapselden in
  • zij kapselden in

Indefinido

  • yo encapsulé
  • encapsulaste
  • él/ella encapsuló
  • nosotros encapsulamos
  • vosotros encapsulasteis
  • ellos/ellas encapsularon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingekapseld
  • jij hebt ingekapseld
  • hij/zij/het heeft ingekapseld
  • wij hebben ingekapseld
  • jullie hebben ingekapseld
  • zij hebben ingekapseld

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he encapsulado
  • has encapsulado
  • él/ella ha encapsulado
  • nosotros hemos encapsulado
  • vosotros habéis encapsulado
  • ellos/ellas han encapsulado

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingekapseld
  • jij had ingekapseld
  • hij/zij/het had ingekapseld
  • wij hadden ingekapseld
  • jullie hadden ingekapseld
  • zij hadden ingekapseld

Pluscuamperfecto

  • yo había encapsulado
  • habías encapsulado
  • él/ella había encapsulado
  • nosotros habíamos encapsulado
  • vosotros habíais encapsulado
  • ellos/ellas habían encapsulado

Toekomende tijd I

  • ik zal inkapselen
  • jij zult inkapselen
  • hij/zij/het zal inkapselen
  • wij zullen inkapselen
  • jullie zullen inkapselen
  • zij zullen inkapselen

Futuro I

  • yo encapsularé
  • encapsularás
  • él/ella encapsulará
  • nosotros encapsularemos
  • vosotros encapsularéis
  • ellos/ellas encapsularán

Toekomende tijd II

  • ik zal ingekapseld hebben
  • jij zult ingekapseld hebben
  • hij/zij/het zal ingekapseld hebben
  • wij zullen ingekapseld hebben
  • jullie zullen ingekapseld hebben
  • zij zullen ingekapseld hebben

Futuro perfecto

  • yo habré encapsulado
  • habrás encapsulado
  • él/ella habrá encapsulado
  • nosotros habremos encapsulado
  • vosotros habréis encapsulado
  • ellos/ellas habrán encapsulado

Conditionalis I

  • ik zou inkapselen
  • jij zou inkapselen
  • hij/zij/het zou inkapselen
  • wij zouden inkapselen
  • jullie zouden inkapselen
  • zij zouden inkapselen

Condicional

  • yo encapsularía
  • encapsularías
  • él/ella encapsularía
  • nosotros encapsularíamos
  • vosotros encapsularíais
  • ellos/ellas encapsularían

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingekapseld
  • jij zou hebben ingekapseld
  • hij/zij/het zou hebben ingekapseld
  • wij zouden hebben ingekapseld
  • jullie zouden hebben ingekapseld
  • zij zouden hebben ingekapseld

Condicional perfecto

  • yo habría encapsulado
  • habrías encapsulado
  • él/ella habría encapsulado
  • nosotros habríamos encapsulado
  • vosotros habríais encapsulado
  • ellos/ellas habrían encapsulado

Imperatief

  • jij kapsel in
  • jullie kapselt in

Imperativo presente

  • encapsula
  • vosotros encapsulad