Engels

Nederlands

Present

  • I involve
  • you involve
  • he/she/it involves
  • we involve
  • you involve
  • they involve

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wikkel
  • jij wikkelt
  • hij/zij/het wikkelt
  • wij wikkelen
  • jullie wikkelen
  • zij wikkelen

Simple past

  • I involved
  • you involved
  • he/she/it involved
  • we involved
  • you involved
  • they involved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wikkelde
  • jij wikkelde
  • hij/zij/het wikkelde
  • wij wikkelden
  • jullie wikkelden
  • zij wikkelden

Present perfect

  • I have involved
  • you have involved
  • he/she/it has involved
  • we have involved
  • you have involved
  • they have involved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewikkeld
  • jij hebt gewikkeld
  • hij/zij/het heeft gewikkeld
  • wij hebben gewikkeld
  • jullie hebben gewikkeld
  • zij hebben gewikkeld

Past perfect

  • I had involved
  • you had involved
  • he/she/it had involved
  • we had involved
  • you had involved
  • they had involved

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewikkeld
  • jij had gewikkeld
  • hij/zij/het had gewikkeld
  • wij hadden gewikkeld
  • jullie hadden gewikkeld
  • zij hadden gewikkeld

Future

  • I will involve
  • you will involve
  • he/she/it will involve
  • we will involve
  • you will involve
  • they will involve

Toekomende tijd I

  • ik zal wikkelen
  • jij zult wikkelen
  • hij/zij/het zal wikkelen
  • wij zullen wikkelen
  • jullie zullen wikkelen
  • zij zullen wikkelen

Future perfect

  • I will have involved
  • you will have involved
  • he/she/it will have involved
  • we will have involved
  • you will have involved
  • they will have involved

Toekomende tijd II

  • ik zal gewikkeld hebben
  • jij zult gewikkeld hebben
  • hij/zij/het zal gewikkeld hebben
  • wij zullen gewikkeld hebben
  • jullie zullen gewikkeld hebben
  • zij zullen gewikkeld hebben

Conditional present

  • I would involve
  • you would involve
  • he/she/it would involve
  • we would involve
  • you would involve
  • they would involve

Conditionalis I

  • ik zou wikkelen
  • jij zou wikkelen
  • hij/zij/het zou wikkelen
  • wij zouden wikkelen
  • jullie zouden wikkelen
  • zij zouden wikkelen

Conditional perfect

  • I would have involved
  • you would have involved
  • he/she/it would have involved
  • we would have involved
  • you would have involved
  • they would have involved

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewikkeld
  • jij zou hebben gewikkeld
  • hij/zij/het zou hebben gewikkeld
  • wij zouden hebben gewikkeld
  • jullie zouden hebben gewikkeld
  • zij zouden hebben gewikkeld

Imperative

  • you involve
  • you involve

Imperatief

  • jij wikkel
  • jullie wikkelt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van involve