Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it involves
  • they involve

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kost
  • zij kosten

Simple past

  • he/she/it involved
  • they involved

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kostte
  • zij kostten

Present perfect

  • he/she/it has involved
  • they have involved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekost
  • zij hebben gekost

Past perfect

  • he/she/it had involved
  • they had involved

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekost
  • zij hadden gekost

Future

  • he/she/it will involve
  • they will involve

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kosten
  • zij zult kosten

Future perfect

  • he/she/it will have involved
  • they will have involved

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekost hebben
  • zij zult gekost hebben

Conditional present

  • he/she/it would involve
  • they would involve

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal kosten
  • zij zullen kosten

Conditional perfect

  • he/she/it would have involved
  • they would have involved

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gekost
  • zij zullen hebben gekost

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van involve