Vervoeging van inzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): inzetten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet in
- jij zet in
- hij/zij/het zet in
- wij zetten in
- jullie zetten in
- zij zetten in
Präsens Indikativ
- ich lege hinein
- du legst hinein
- er/sie/es legt hinein
- wir legen hinein
- ihr legt hinein
- sie legen hinein
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette in
- jij zette in
- hij/zij/het zette in
- wij zetten in
- jullie zetten in
- zij zetten in
Präteritum Indikativ
- ich legte hinein
- du legtest hinein
- er/sie/es legte hinein
- wir legten hinein
- ihr legtet hinein
- sie legten hinein
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingezet
- jij hebt ingezet
- hij/zij/het heeft ingezet
- wij hebben ingezet
- jullie hebben ingezet
- zij hebben ingezet
Perfekt Indikativ
- ich habe hineingelegt
- du hast hineingelegt
- er/sie/es hat hineingelegt
- wir haben hineingelegt
- ihr habt hineingelegt
- sie haben hineingelegt
Voltooid verleden tijd
- ik had ingezet
- jij had ingezet
- hij/zij/het had ingezet
- wij hadden ingezet
- jullie hadden ingezet
- zij hadden ingezet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte hineingelegt
- du hattest hineingelegt
- er/sie/es hatte hineingelegt
- wir hatten hineingelegt
- ihr hattet hineingelegt
- sie hatten hineingelegt
Toekomende tijd I
- ik zal inzetten
- jij zult inzetten
- hij/zij/het zal inzetten
- wij zullen inzetten
- jullie zullen inzetten
- zij zullen inzetten
Futur I Indikativ
- ich werde hineinlegen
- du wirst hineinlegen
- er/sie/es wird hineinlegen
- wir werden hineinlegen
- ihr werdet hineinlegen
- sie werden hineinlegen
Toekomende tijd II
- ik zal ingezet hebben
- jij zult ingezet hebben
- hij/zij/het zal ingezet hebben
- wij zullen ingezet hebben
- jullie zullen ingezet hebben
- zij zullen ingezet hebben
Futur II Indikativ
- ich werde hineingelegt haben
- du wirst hineingelegt haben
- er/sie/es wird hineingelegt haben
- wir werden hineingelegt haben
- ihr werdet hineingelegt haben
- sie werden hineingelegt haben
Conditionalis I
- ik zou inzetten
- jij zou inzetten
- hij/zij/het zou inzetten
- wij zouden inzetten
- jullie zouden inzetten
- zij zouden inzetten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde hineinlegen
- du würdest hineinlegen
- er/sie/es würde hineinlegen
- wir würden hineinlegen
- ihr würdet hineinlegen
- sie würden hineinlegen
Conditionalis II
- ik zou hebben ingezet
- jij zou hebben ingezet
- hij/zij/het zou hebben ingezet
- wij zouden hebben ingezet
- jullie zouden hebben ingezet
- zij zouden hebben ingezet
Futur II Konjunktiv II
- ich würde hineingelegt haben
- du würdest hineingelegt haben
- er/sie/es würde hineingelegt haben
- wir würden hineingelegt haben
- ihr würdet hineingelegt haben
- sie würden hineingelegt haben
Imperatief
- jij zet in
- jullie zet in
Imperativ
- du leg(e) hinein
- ihr legt hinein