Vervoeging van jack

Engels

Nederlands

Present

  • I jack
  • you jack
  • he/she/it jacks
  • we jack
  • you jack
  • they jack

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik krik op
  • jij krikt op
  • hij/zij/het krikt op
  • wij krikken op
  • jullie krikken op
  • zij krikken op

Simple past

  • I jacked
  • you jacked
  • he/she/it jacked
  • we jacked
  • you jacked
  • they jacked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik krikte op
  • jij krikte op
  • hij/zij/het krikte op
  • wij krikten op
  • jullie krikten op
  • zij krikten op

Present perfect

  • I have jacked
  • you have jacked
  • he/she/it has jacked
  • we have jacked
  • you have jacked
  • they have jacked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgekrikt
  • jij hebt opgekrikt
  • hij/zij/het heeft opgekrikt
  • wij hebben opgekrikt
  • jullie hebben opgekrikt
  • zij hebben opgekrikt

Past perfect

  • I had jacked
  • you had jacked
  • he/she/it had jacked
  • we had jacked
  • you had jacked
  • they had jacked

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgekrikt
  • jij had opgekrikt
  • hij/zij/het had opgekrikt
  • wij hadden opgekrikt
  • jullie hadden opgekrikt
  • zij hadden opgekrikt

Future

  • I will jack
  • you will jack
  • he/she/it will jack
  • we will jack
  • you will jack
  • they will jack

Toekomende tijd I

  • ik zal opkrikken
  • jij zult opkrikken
  • hij/zij/het zal opkrikken
  • wij zullen opkrikken
  • jullie zullen opkrikken
  • zij zullen opkrikken

Future perfect

  • I will have jacked
  • you will have jacked
  • he/she/it will have jacked
  • we will have jacked
  • you will have jacked
  • they will have jacked

Toekomende tijd II

  • ik zal opgekrikt hebben
  • jij zult opgekrikt hebben
  • hij/zij/het zal opgekrikt hebben
  • wij zullen opgekrikt hebben
  • jullie zullen opgekrikt hebben
  • zij zullen opgekrikt hebben

Conditional present

  • I would jack
  • you would jack
  • he/she/it would jack
  • we would jack
  • you would jack
  • they would jack

Conditionalis I

  • ik zou opkrikken
  • jij zou opkrikken
  • hij/zij/het zou opkrikken
  • wij zouden opkrikken
  • jullie zouden opkrikken
  • zij zouden opkrikken

Conditional perfect

  • I would have jacked
  • you would have jacked
  • he/she/it would have jacked
  • we would have jacked
  • you would have jacked
  • they would have jacked

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgekrikt
  • jij zou hebben opgekrikt
  • hij/zij/het zou hebben opgekrikt
  • wij zouden hebben opgekrikt
  • jullie zouden hebben opgekrikt
  • zij zouden hebben opgekrikt

Imperative

  • you jack
  • you jack

Imperatief

  • jij krik op
  • jullie krikt op

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van jack