Vervoeging van joke

Engels

Nederlands

Present

  • I joke
  • you joke
  • he/she/it jokes
  • we joke
  • you joke
  • they joke

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik boert
  • jij boert
  • hij/zij/het boert
  • wij boerten
  • jullie boerten
  • zij boerten

Simple past

  • I joked
  • you joked
  • he/she/it joked
  • we joked
  • you joked
  • they joked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik boertte
  • jij boertte
  • hij/zij/het boertte
  • wij boertten
  • jullie boertten
  • zij boertten

Present perfect

  • I have joked
  • you have joked
  • he/she/it has joked
  • we have joked
  • you have joked
  • they have joked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geboert
  • jij hebt geboert
  • hij/zij/het heeft geboert
  • wij hebben geboert
  • jullie hebben geboert
  • zij hebben geboert

Past perfect

  • I had joked
  • you had joked
  • he/she/it had joked
  • we had joked
  • you had joked
  • they had joked

Voltooid verleden tijd

  • ik had geboert
  • jij had geboert
  • hij/zij/het had geboert
  • wij hadden geboert
  • jullie hadden geboert
  • zij hadden geboert

Future

  • I will joke
  • you will joke
  • he/she/it will joke
  • we will joke
  • you will joke
  • they will joke

Toekomende tijd I

  • ik zal boerten
  • jij zult boerten
  • hij/zij/het zal boerten
  • wij zullen boerten
  • jullie zullen boerten
  • zij zullen boerten

Future perfect

  • I will have joked
  • you will have joked
  • he/she/it will have joked
  • we will have joked
  • you will have joked
  • they will have joked

Toekomende tijd II

  • ik zal geboert hebben
  • jij zult geboert hebben
  • hij/zij/het zal geboert hebben
  • wij zullen geboert hebben
  • jullie zullen geboert hebben
  • zij zullen geboert hebben

Conditional present

  • I would joke
  • you would joke
  • he/she/it would joke
  • we would joke
  • you would joke
  • they would joke

Conditionalis I

  • ik zou boerten
  • jij zou boerten
  • hij/zij/het zou boerten
  • wij zouden boerten
  • jullie zouden boerten
  • zij zouden boerten

Conditional perfect

  • I would have joked
  • you would have joked
  • he/she/it would have joked
  • we would have joked
  • you would have joked
  • they would have joked

Conditionalis II

  • ik zou hebben geboert
  • jij zou hebben geboert
  • hij/zij/het zou hebben geboert
  • wij zouden hebben geboert
  • jullie zouden hebben geboert
  • zij zouden hebben geboert

Imperative

  • you joke
  • you joke

Imperatief

  • jij boert
  • jullie boert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van joke