Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it keeps
  • they keep

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het rest
  • zij resten

Simple past

  • he/she/it kept
  • they kept

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het restte
  • zij restten

Present perfect

  • he/she/it has kept
  • they have kept

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is gerest
  • zij zijn gerest

Past perfect

  • he/she/it had kept
  • they had kept

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was gerest
  • zij waren gerest

Future

  • he/she/it will keep
  • they will keep

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal resten
  • zij zult resten

Future perfect

  • he/she/it will have kept
  • they will have kept

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gerest zijn
  • zij zult gerest zijn

Conditional present

  • he/she/it would keep
  • they would keep

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal resten
  • zij zullen resten

Conditional perfect

  • he/she/it would have kept
  • they would have kept

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn gerest
  • zij zullen zijn gerest

Verwijzingen

Bekijk 33 definitie(s) van keep