Vervoeging van kleden
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kleed
- jij kleedt
- hij/zij/het kleedt
- wij kleden
- jullie kleden
- zij kleden
Present
- I apparel
- you apparel
- he/she/it apparels
- we apparel
- you apparel
- they apparel
Onvoltooid verleden tijd
- ik kleedde
- jij kleedde
- hij/zij/het kleedde
- wij kleedden
- jullie kleedden
- zij kleedden
Simple past
- I apparelled
- you apparelled
- he/she/it apparelled
- we apparelled
- you apparelled
- they apparelled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekleed
- jij hebt gekleed
- hij/zij/het heeft gekleed
- wij hebben gekleed
- jullie hebben gekleed
- zij hebben gekleed
Present perfect
- I have apparelled
- you have apparelled
- he/she/it has apparelled
- we have apparelled
- you have apparelled
- they have apparelled
Voltooid verleden tijd
- ik had gekleed
- jij had gekleed
- hij/zij/het had gekleed
- wij hadden gekleed
- jullie hadden gekleed
- zij hadden gekleed
Past perfect
- I had apparelled
- you had apparelled
- he/she/it had apparelled
- we had apparelled
- you had apparelled
- they had apparelled
Toekomende tijd I
- ik zal kleden
- jij zult kleden
- hij/zij/het zal kleden
- wij zullen kleden
- jullie zullen kleden
- zij zullen kleden
Future
- I will apparel
- you will apparel
- he/she/it will apparel
- we will apparel
- you will apparel
- they will apparel
Toekomende tijd II
- ik zal gekleed hebben
- jij zult gekleed hebben
- hij/zij/het zal gekleed hebben
- wij zullen gekleed hebben
- jullie zullen gekleed hebben
- zij zullen gekleed hebben
Future perfect
- I will have apparelled
- you will have apparelled
- he/she/it will have apparelled
- we will have apparelled
- you will have apparelled
- they will have apparelled
Conditionalis I
- ik zou kleden
- jij zou kleden
- hij/zij/het zou kleden
- wij zouden kleden
- jullie zouden kleden
- zij zouden kleden
Conditional present
- I would apparel
- you would apparel
- he/she/it would apparel
- we would apparel
- you would apparel
- they would apparel
Conditionalis II
- ik zou hebben gekleed
- jij zou hebben gekleed
- hij/zij/het zou hebben gekleed
- wij zouden hebben gekleed
- jullie zouden hebben gekleed
- zij zouden hebben gekleed
Conditional perfect
- I would have apparelled
- you would have apparelled
- he/she/it would have apparelled
- we would have apparelled
- you would have apparelled
- they would have apparelled
Imperatief
- jij kleed
- jullie kleedt
Imperative
- you apparel
- you apparel