Engels

Nederlands

Present

  • I knock
  • you knock
  • he/she/it knocks
  • we knock
  • you knock
  • they knock

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bekritiseer
  • jij bekritiseert
  • hij/zij/het bekritiseert
  • wij bekritiseren
  • jullie bekritiseren
  • zij bekritiseren

Simple past

  • I knocked
  • you knocked
  • he/she/it knocked
  • we knocked
  • you knocked
  • they knocked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bekritiseerde
  • jij bekritiseerde
  • hij/zij/het bekritiseerde
  • wij bekritiseerden
  • jullie bekritiseerden
  • zij bekritiseerden

Present perfect

  • I have knocked
  • you have knocked
  • he/she/it has knocked
  • we have knocked
  • you have knocked
  • they have knocked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bekritiseerd
  • jij hebt bekritiseerd
  • hij/zij/het heeft bekritiseerd
  • wij hebben bekritiseerd
  • jullie hebben bekritiseerd
  • zij hebben bekritiseerd

Past perfect

  • I had knocked
  • you had knocked
  • he/she/it had knocked
  • we had knocked
  • you had knocked
  • they had knocked

Voltooid verleden tijd

  • ik had bekritiseerd
  • jij had bekritiseerd
  • hij/zij/het had bekritiseerd
  • wij hadden bekritiseerd
  • jullie hadden bekritiseerd
  • zij hadden bekritiseerd

Future

  • I will knock
  • you will knock
  • he/she/it will knock
  • we will knock
  • you will knock
  • they will knock

Toekomende tijd I

  • ik zal bekritiseren
  • jij zult bekritiseren
  • hij/zij/het zal bekritiseren
  • wij zullen bekritiseren
  • jullie zullen bekritiseren
  • zij zullen bekritiseren

Future perfect

  • I will have knocked
  • you will have knocked
  • he/she/it will have knocked
  • we will have knocked
  • you will have knocked
  • they will have knocked

Toekomende tijd II

  • ik zal bekritiseerd hebben
  • jij zult bekritiseerd hebben
  • hij/zij/het zal bekritiseerd hebben
  • wij zullen bekritiseerd hebben
  • jullie zullen bekritiseerd hebben
  • zij zullen bekritiseerd hebben

Conditional present

  • I would knock
  • you would knock
  • he/she/it would knock
  • we would knock
  • you would knock
  • they would knock

Conditionalis I

  • ik zou bekritiseren
  • jij zou bekritiseren
  • hij/zij/het zou bekritiseren
  • wij zouden bekritiseren
  • jullie zouden bekritiseren
  • zij zouden bekritiseren

Conditional perfect

  • I would have knocked
  • you would have knocked
  • he/she/it would have knocked
  • we would have knocked
  • you would have knocked
  • they would have knocked

Conditionalis II

  • ik zou hebben bekritiseerd
  • jij zou hebben bekritiseerd
  • hij/zij/het zou hebben bekritiseerd
  • wij zouden hebben bekritiseerd
  • jullie zouden hebben bekritiseerd
  • zij zouden hebben bekritiseerd

Imperative

  • you knock
  • you knock

Imperatief

  • jij bekritiseer
  • jullie bekritiseert

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van knock