Vervoeging van koesteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik koester
  • jij koestert
  • hij/zij/het koestert
  • wij koesteren
  • jullie koesteren
  • zij koesteren

Präsens Indikativ

  • ich verwohne
  • du verwohnst
  • er/sie/es verwohnt
  • wir verwohnen
  • ihr verwohnt
  • sie verwohnen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik koesterde
  • jij koesterde
  • hij/zij/het koesterde
  • wij koesterden
  • jullie koesterden
  • zij koesterden

Präteritum Indikativ

  • ich verwohnte
  • du verwohntest
  • er/sie/es verwohnte
  • wir verwohnten
  • ihr verwohntet
  • sie verwohnten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekoesterd
  • jij hebt gekoesterd
  • hij/zij/het heeft gekoesterd
  • wij hebben gekoesterd
  • jullie hebben gekoesterd
  • zij hebben gekoesterd

Perfekt Indikativ

  • ich habe verwohnt
  • du hast verwohnt
  • er/sie/es hat verwohnt
  • wir haben verwohnt
  • ihr habt verwohnt
  • sie haben verwohnt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekoesterd
  • jij had gekoesterd
  • hij/zij/het had gekoesterd
  • wij hadden gekoesterd
  • jullie hadden gekoesterd
  • zij hadden gekoesterd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verwohnt
  • du hattest verwohnt
  • er/sie/es hatte verwohnt
  • wir hatten verwohnt
  • ihr hattet verwohnt
  • sie hatten verwohnt

Toekomende tijd I

  • ik zal koesteren
  • jij zult koesteren
  • hij/zij/het zal koesteren
  • wij zullen koesteren
  • jullie zullen koesteren
  • zij zullen koesteren

Futur I Indikativ

  • ich werde verwohnen
  • du wirst verwohnen
  • er/sie/es wird verwohnen
  • wir werden verwohnen
  • ihr werdet verwohnen
  • sie werden verwohnen

Toekomende tijd II

  • ik zal gekoesterd hebben
  • jij zult gekoesterd hebben
  • hij/zij/het zal gekoesterd hebben
  • wij zullen gekoesterd hebben
  • jullie zullen gekoesterd hebben
  • zij zullen gekoesterd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verwohnt haben
  • du wirst verwohnt haben
  • er/sie/es wird verwohnt haben
  • wir werden verwohnt haben
  • ihr werdet verwohnt haben
  • sie werden verwohnt haben

Conditionalis I

  • ik zou koesteren
  • jij zou koesteren
  • hij/zij/het zou koesteren
  • wij zouden koesteren
  • jullie zouden koesteren
  • zij zouden koesteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verwohnen
  • du würdest verwohnen
  • er/sie/es würde verwohnen
  • wir würden verwohnen
  • ihr würdet verwohnen
  • sie würden verwohnen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekoesterd
  • jij zou hebben gekoesterd
  • hij/zij/het zou hebben gekoesterd
  • wij zouden hebben gekoesterd
  • jullie zouden hebben gekoesterd
  • zij zouden hebben gekoesterd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verwohnt haben
  • du würdest verwohnt haben
  • er/sie/es würde verwohnt haben
  • wir würden verwohnt haben
  • ihr würdet verwohnt haben
  • sie würden verwohnt haben

Imperatief

  • jij koester
  • jullie koestert

Imperativ

  • du verwohn(e)
  • ihr verwohnt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van koesteren