Vervoeging van kwaadspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): kwaadspreken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek kwaad
  • jij spreekt kwaad
  • hij/zij/het spreekt kwaad
  • wij spreken kwaad
  • jullie spreken kwaad
  • zij spreken kwaad

Präsens Indikativ

  • ich rede after
  • du redest after
  • er/sie/es redet after
  • wir reden after
  • ihr redet after
  • sie reden after

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak kwaad
  • jij sprak kwaad
  • hij/zij/het sprak kwaad
  • wij spraken kwaad
  • jullie spraken kwaad
  • zij spraken kwaad

Präteritum Indikativ

  • ich redete after
  • du redetest after
  • er/sie/es redete after
  • wir redeten after
  • ihr redetet after
  • sie redeten after

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb kwaadgesproken
  • jij hebt kwaadgesproken
  • hij/zij/het heeft kwaadgesproken
  • wij hebben kwaadgesproken
  • jullie hebben kwaadgesproken
  • zij hebben kwaadgesproken

Perfekt Indikativ

  • ich habe aftergeredet
  • du hast aftergeredet
  • er/sie/es hat aftergeredet
  • wir haben aftergeredet
  • ihr habt aftergeredet
  • sie haben aftergeredet

Voltooid verleden tijd

  • ik had kwaadgesproken
  • jij had kwaadgesproken
  • hij/zij/het had kwaadgesproken
  • wij hadden kwaadgesproken
  • jullie hadden kwaadgesproken
  • zij hadden kwaadgesproken

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte aftergeredet
  • du hattest aftergeredet
  • er/sie/es hatte aftergeredet
  • wir hatten aftergeredet
  • ihr hattet aftergeredet
  • sie hatten aftergeredet

Toekomende tijd I

  • ik zal kwaadspreken
  • jij zult kwaadspreken
  • hij/zij/het zal kwaadspreken
  • wij zullen kwaadspreken
  • jullie zullen kwaadspreken
  • zij zullen kwaadspreken

Futur I Indikativ

  • ich werde afterreden
  • du wirst afterreden
  • er/sie/es wird afterreden
  • wir werden afterreden
  • ihr werdet afterreden
  • sie werden afterreden

Toekomende tijd II

  • ik zal kwaadgesproken hebben
  • jij zult kwaadgesproken hebben
  • hij/zij/het zal kwaadgesproken hebben
  • wij zullen kwaadgesproken hebben
  • jullie zullen kwaadgesproken hebben
  • zij zullen kwaadgesproken hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde aftergeredet haben
  • du wirst aftergeredet haben
  • er/sie/es wird aftergeredet haben
  • wir werden aftergeredet haben
  • ihr werdet aftergeredet haben
  • sie werden aftergeredet haben

Conditionalis I

  • ik zou kwaadspreken
  • jij zou kwaadspreken
  • hij/zij/het zou kwaadspreken
  • wij zouden kwaadspreken
  • jullie zouden kwaadspreken
  • zij zouden kwaadspreken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde afterreden
  • du würdest afterreden
  • er/sie/es würde afterreden
  • wir würden afterreden
  • ihr würdet afterreden
  • sie würden afterreden

Conditionalis II

  • ik zou hebben kwaadgesproken
  • jij zou hebben kwaadgesproken
  • hij/zij/het zou hebben kwaadgesproken
  • wij zouden hebben kwaadgesproken
  • jullie zouden hebben kwaadgesproken
  • zij zouden hebben kwaadgesproken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde aftergeredet haben
  • du würdest aftergeredet haben
  • er/sie/es würde aftergeredet haben
  • wir würden aftergeredet haben
  • ihr würdet aftergeredet haben
  • sie würden aftergeredet haben

Imperatief

  • jij spreek kwaad
  • jullie spreekt kwaad

Imperativ

  • du rede after
  • ihr redet after