Vervoeging van leren

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leer
  • jij leert
  • hij/zij/het leert
  • wij leren
  • jullie leren
  • zij leren

Presente

  • io imparo
  • tu impari
  • lui/lei/Lei impara
  • noi impariamo
  • voi/Voi imparate
  • loro/Loro imparano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leerde
  • jij leerde
  • hij/zij/het leerde
  • wij leerden
  • jullie leerden
  • zij leerden

Imperfetto

  • io imparavo
  • tu imparavi
  • lui/lei/Lei imparava
  • noi imparavamo
  • voi/Voi imparavate
  • loro/Loro imparavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geleerd
  • jij hebt geleerd
  • hij/zij/het heeft geleerd
  • wij hebben geleerd
  • jullie hebben geleerd
  • zij hebben geleerd

Passato prossimo

  • io ho imparato
  • tu hai imparato
  • lui/lei/Lei ha imparato
  • noi abbiamo imparato
  • voi/Voi avete imparato
  • loro/Loro hanno imparato

Voltooid verleden tijd

  • ik had geleerd
  • jij had geleerd
  • hij/zij/het had geleerd
  • wij hadden geleerd
  • jullie hadden geleerd
  • zij hadden geleerd

Trapassato prossimo

  • io avevo imparato
  • tu avevi imparato
  • lui/lei/Lei aveva imparato
  • noi avevamo imparato
  • voi/Voi avevate imparato
  • loro/Loro avevano imparato

Toekomende tijd I

  • ik zal leren
  • jij zult leren
  • hij/zij/het zal leren
  • wij zullen leren
  • jullie zullen leren
  • zij zullen leren

Futuro semplice

  • io imparerò
  • tu imparerai
  • lui/lei/Lei imparerà
  • noi impareremo
  • voi/Voi imparerete
  • loro/Loro impareranno

Toekomende tijd II

  • ik zal geleerd hebben
  • jij zult geleerd hebben
  • hij/zij/het zal geleerd hebben
  • wij zullen geleerd hebben
  • jullie zullen geleerd hebben
  • zij zullen geleerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò imparato
  • tu avrai imparato
  • lui/lei/Lei avrà imparato
  • noi avremo imparato
  • voi/Voi avrete imparato
  • loro/Loro avranno imparato

Conditionalis I

  • ik zou leren
  • jij zou leren
  • hij/zij/het zou leren
  • wij zouden leren
  • jullie zouden leren
  • zij zouden leren

Condizionale presente

  • io imparerei
  • tu impareresti
  • lui/lei/Lei imparerebbe
  • noi impareremmo
  • voi/Voi imparereste
  • loro/Loro imparerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben geleerd
  • jij zou hebben geleerd
  • hij/zij/het zou hebben geleerd
  • wij zouden hebben geleerd
  • jullie zouden hebben geleerd
  • zij zouden hebben geleerd

Condizionale passato

  • io avrei imparato
  • tu avresti imparato
  • lui/lei/Lei avrebbe imparato
  • noi avremmo imparato
  • voi/Voi avreste imparato
  • loro/Loro avrebbero imparato

Imperatief

  • jij leer
  • jullie leert

Imperativo

  • tu impara
  • voi/Voi imparate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van leren