Vervoeging van luisteren
Onbepaalde wijs (infinitief): luisteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik luister
- jij luistert
- hij/zij/het luistert
- wij luisteren
- jullie luisteren
- zij luisteren
Präsens Indikativ
- ich höre zu
- du hörst zu
- er/sie/es hört zu
- wir hören zu
- ihr hört zu
- sie hören zu
Onvoltooid verleden tijd
- ik luisterde
- jij luisterde
- hij/zij/het luisterde
- wij luisterden
- jullie luisterden
- zij luisterden
Präteritum Indikativ
- ich hörte zu
- du hörtest zu
- er/sie/es hörte zu
- wir hörten zu
- ihr hörtet zu
- sie hörten zu
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geluisterd
- jij hebt geluisterd
- hij/zij/het heeft geluisterd
- wij hebben geluisterd
- jullie hebben geluisterd
- zij hebben geluisterd
Perfekt Indikativ
- ich habe zugehört
- du hast zugehört
- er/sie/es hat zugehört
- wir haben zugehört
- ihr habt zugehört
- sie haben zugehört
Voltooid verleden tijd
- ik had geluisterd
- jij had geluisterd
- hij/zij/het had geluisterd
- wij hadden geluisterd
- jullie hadden geluisterd
- zij hadden geluisterd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte zugehört
- du hattest zugehört
- er/sie/es hatte zugehört
- wir hatten zugehört
- ihr hattet zugehört
- sie hatten zugehört
Toekomende tijd I
- ik zal luisteren
- jij zult luisteren
- hij/zij/het zal luisteren
- wij zullen luisteren
- jullie zullen luisteren
- zij zullen luisteren
Futur I Indikativ
- ich werde zuhören
- du wirst zuhören
- er/sie/es wird zuhören
- wir werden zuhören
- ihr werdet zuhören
- sie werden zuhören
Toekomende tijd II
- ik zal geluisterd hebben
- jij zult geluisterd hebben
- hij/zij/het zal geluisterd hebben
- wij zullen geluisterd hebben
- jullie zullen geluisterd hebben
- zij zullen geluisterd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde zugehört haben
- du wirst zugehört haben
- er/sie/es wird zugehört haben
- wir werden zugehört haben
- ihr werdet zugehört haben
- sie werden zugehört haben
Conditionalis I
- ik zou luisteren
- jij zou luisteren
- hij/zij/het zou luisteren
- wij zouden luisteren
- jullie zouden luisteren
- zij zouden luisteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zuhören
- du würdest zuhören
- er/sie/es würde zuhören
- wir würden zuhören
- ihr würdet zuhören
- sie würden zuhören
Conditionalis II
- ik zou hebben geluisterd
- jij zou hebben geluisterd
- hij/zij/het zou hebben geluisterd
- wij zouden hebben geluisterd
- jullie zouden hebben geluisterd
- zij zouden hebben geluisterd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde zugehört haben
- du würdest zugehört haben
- er/sie/es würde zugehört haben
- wir würden zugehört haben
- ihr würdet zugehört haben
- sie würden zugehört haben
Imperatief
- jij luister
- jullie luistert
Imperativ
- du hör(e) zu
- ihr hört zu