Vervoeging van maken

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak
  • jij maakt
  • hij/zij/het maakt
  • wij maken
  • jullie maken
  • zij maken

Indicativo presente

  • yo aderezo
  • aderezas
  • él/ella adereza
  • nosotros aderezamos
  • vosotros aderezáis
  • ellos/ellas aderezan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte
  • jij maakte
  • hij/zij/het maakte
  • wij maakten
  • jullie maakten
  • zij maakten

Indefinido

  • yo aderecé
  • aderezaste
  • él/ella aderezó
  • nosotros aderezamos
  • vosotros aderezasteis
  • ellos/ellas aderezaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemaakt
  • jij hebt gemaakt
  • hij/zij/het heeft gemaakt
  • wij hebben gemaakt
  • jullie hebben gemaakt
  • zij hebben gemaakt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he aderezado
  • has aderezado
  • él/ella ha aderezado
  • nosotros hemos aderezado
  • vosotros habéis aderezado
  • ellos/ellas han aderezado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemaakt
  • jij had gemaakt
  • hij/zij/het had gemaakt
  • wij hadden gemaakt
  • jullie hadden gemaakt
  • zij hadden gemaakt

Pluscuamperfecto

  • yo había aderezado
  • habías aderezado
  • él/ella había aderezado
  • nosotros habíamos aderezado
  • vosotros habíais aderezado
  • ellos/ellas habían aderezado

Toekomende tijd I

  • ik zal maken
  • jij zult maken
  • hij/zij/het zal maken
  • wij zullen maken
  • jullie zullen maken
  • zij zullen maken

Futuro I

  • yo aderezaré
  • aderezarás
  • él/ella aderezará
  • nosotros aderezaremos
  • vosotros aderezaréis
  • ellos/ellas aderezarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gemaakt hebben
  • jij zult gemaakt hebben
  • hij/zij/het zal gemaakt hebben
  • wij zullen gemaakt hebben
  • jullie zullen gemaakt hebben
  • zij zullen gemaakt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré aderezado
  • habrás aderezado
  • él/ella habrá aderezado
  • nosotros habremos aderezado
  • vosotros habréis aderezado
  • ellos/ellas habrán aderezado

Conditionalis I

  • ik zou maken
  • jij zou maken
  • hij/zij/het zou maken
  • wij zouden maken
  • jullie zouden maken
  • zij zouden maken

Condicional

  • yo aderezaría
  • aderezarías
  • él/ella aderezaría
  • nosotros aderezaríamos
  • vosotros aderezaríais
  • ellos/ellas aderezarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemaakt
  • jij zou hebben gemaakt
  • hij/zij/het zou hebben gemaakt
  • wij zouden hebben gemaakt
  • jullie zouden hebben gemaakt
  • zij zouden hebben gemaakt

Condicional perfecto

  • yo habría aderezado
  • habrías aderezado
  • él/ella habría aderezado
  • nosotros habríamos aderezado
  • vosotros habríais aderezado
  • ellos/ellas habrían aderezado

Imperatief

  • jij maak
  • jullie maakt

Imperativo presente

  • adereza
  • vosotros aderezad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van maken