Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it manages
  • they manage

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kan toe
  • zij kunnen toe

Simple past

  • he/she/it managed
  • they managed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kon toe
  • zij konden toe

Present perfect

  • he/she/it has managed
  • they have managed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft toegekund
  • zij hebben toegekund

Past perfect

  • he/she/it had managed
  • they had managed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had toegekund
  • zij hadden toegekund

Future

  • he/she/it will manage
  • they will manage

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal toekunnen
  • zij zult toekunnen

Future perfect

  • he/she/it will have managed
  • they will have managed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal toegekund hebben
  • zij zult toegekund hebben

Conditional present

  • he/she/it would manage
  • they would manage

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal toekunnen
  • zij zullen toekunnen

Conditional perfect

  • he/she/it would have managed
  • they would have managed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben toegekund
  • zij zullen hebben toegekund

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van manage