Vervoeging van march

Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it marches
  • they march

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het marcheert op
  • zij marcheren op

Simple past

  • he/she/it marched
  • they marched

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het marcheerde op
  • zij marcheerden op

Present perfect

  • he/she/it has marched
  • they have marched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is opgemarcheerd
  • zij zijn opgemarcheerd

Past perfect

  • he/she/it had marched
  • they had marched

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was opgemarcheerd
  • zij waren opgemarcheerd

Future

  • he/she/it will march
  • they will march

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal opmarcheren
  • zij zult opmarcheren

Future perfect

  • he/she/it will have marched
  • they will have marched

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal opgemarcheerd zijn
  • zij zult opgemarcheerd zijn

Conditional present

  • he/she/it would march
  • they would march

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal opmarcheren
  • zij zullen opmarcheren

Conditional perfect

  • he/she/it would have marched
  • they would have marched

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn opgemarcheerd
  • zij zullen zijn opgemarcheerd

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van march