Engels

Nederlands

Present

  • I mark
  • you mark
  • he/she/it marks
  • we mark
  • you mark
  • they mark

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik karakteriseer
  • jij karakteriseert
  • hij/zij/het karakteriseert
  • wij karakteriseren
  • jullie karakteriseren
  • zij karakteriseren

Simple past

  • I marked
  • you marked
  • he/she/it marked
  • we marked
  • you marked
  • they marked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik karakteriseerde
  • jij karakteriseerde
  • hij/zij/het karakteriseerde
  • wij karakteriseerden
  • jullie karakteriseerden
  • zij karakteriseerden

Present perfect

  • I have marked
  • you have marked
  • he/she/it has marked
  • we have marked
  • you have marked
  • they have marked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekarakteriseerd
  • jij hebt gekarakteriseerd
  • hij/zij/het heeft gekarakteriseerd
  • wij hebben gekarakteriseerd
  • jullie hebben gekarakteriseerd
  • zij hebben gekarakteriseerd

Past perfect

  • I had marked
  • you had marked
  • he/she/it had marked
  • we had marked
  • you had marked
  • they had marked

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekarakteriseerd
  • jij had gekarakteriseerd
  • hij/zij/het had gekarakteriseerd
  • wij hadden gekarakteriseerd
  • jullie hadden gekarakteriseerd
  • zij hadden gekarakteriseerd

Future

  • I will mark
  • you will mark
  • he/she/it will mark
  • we will mark
  • you will mark
  • they will mark

Toekomende tijd I

  • ik zal karakteriseren
  • jij zult karakteriseren
  • hij/zij/het zal karakteriseren
  • wij zullen karakteriseren
  • jullie zullen karakteriseren
  • zij zullen karakteriseren

Future perfect

  • I will have marked
  • you will have marked
  • he/she/it will have marked
  • we will have marked
  • you will have marked
  • they will have marked

Toekomende tijd II

  • ik zal gekarakteriseerd hebben
  • jij zult gekarakteriseerd hebben
  • hij/zij/het zal gekarakteriseerd hebben
  • wij zullen gekarakteriseerd hebben
  • jullie zullen gekarakteriseerd hebben
  • zij zullen gekarakteriseerd hebben

Conditional present

  • I would mark
  • you would mark
  • he/she/it would mark
  • we would mark
  • you would mark
  • they would mark

Conditionalis I

  • ik zou karakteriseren
  • jij zou karakteriseren
  • hij/zij/het zou karakteriseren
  • wij zouden karakteriseren
  • jullie zouden karakteriseren
  • zij zouden karakteriseren

Conditional perfect

  • I would have marked
  • you would have marked
  • he/she/it would have marked
  • we would have marked
  • you would have marked
  • they would have marked

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekarakteriseerd
  • jij zou hebben gekarakteriseerd
  • hij/zij/het zou hebben gekarakteriseerd
  • wij zouden hebben gekarakteriseerd
  • jullie zouden hebben gekarakteriseerd
  • zij zouden hebben gekarakteriseerd

Imperative

  • you mark
  • you mark

Imperatief

  • jij karakteriseer
  • jullie karakteriseert

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van mark