Vervoeging van moralize

Engels

Nederlands

Present

  • I moralize
  • you moralize
  • he/she/it moralizes
  • we moralize
  • you moralize
  • they moralize

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik moraliseer
  • jij moraliseert
  • hij/zij/het moraliseert
  • wij moraliseren
  • jullie moraliseren
  • zij moraliseren

Simple past

  • I moralized
  • you moralized
  • he/she/it moralized
  • we moralized
  • you moralized
  • they moralized

Onvoltooid verleden tijd

  • ik moraliseerde
  • jij moraliseerde
  • hij/zij/het moraliseerde
  • wij moraliseerden
  • jullie moraliseerden
  • zij moraliseerden

Present perfect

  • I have moralized
  • you have moralized
  • he/she/it has moralized
  • we have moralized
  • you have moralized
  • they have moralized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemoraliseerd
  • jij hebt gemoraliseerd
  • hij/zij/het heeft gemoraliseerd
  • wij hebben gemoraliseerd
  • jullie hebben gemoraliseerd
  • zij hebben gemoraliseerd

Past perfect

  • I had moralized
  • you had moralized
  • he/she/it had moralized
  • we had moralized
  • you had moralized
  • they had moralized

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemoraliseerd
  • jij had gemoraliseerd
  • hij/zij/het had gemoraliseerd
  • wij hadden gemoraliseerd
  • jullie hadden gemoraliseerd
  • zij hadden gemoraliseerd

Future

  • I will moralize
  • you will moralize
  • he/she/it will moralize
  • we will moralize
  • you will moralize
  • they will moralize

Toekomende tijd I

  • ik zal moraliseren
  • jij zult moraliseren
  • hij/zij/het zal moraliseren
  • wij zullen moraliseren
  • jullie zullen moraliseren
  • zij zullen moraliseren

Future perfect

  • I will have moralized
  • you will have moralized
  • he/she/it will have moralized
  • we will have moralized
  • you will have moralized
  • they will have moralized

Toekomende tijd II

  • ik zal gemoraliseerd hebben
  • jij zult gemoraliseerd hebben
  • hij/zij/het zal gemoraliseerd hebben
  • wij zullen gemoraliseerd hebben
  • jullie zullen gemoraliseerd hebben
  • zij zullen gemoraliseerd hebben

Conditional present

  • I would moralize
  • you would moralize
  • he/she/it would moralize
  • we would moralize
  • you would moralize
  • they would moralize

Conditionalis I

  • ik zou moraliseren
  • jij zou moraliseren
  • hij/zij/het zou moraliseren
  • wij zouden moraliseren
  • jullie zouden moraliseren
  • zij zouden moraliseren

Conditional perfect

  • I would have moralized
  • you would have moralized
  • he/she/it would have moralized
  • we would have moralized
  • you would have moralized
  • they would have moralized

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemoraliseerd
  • jij zou hebben gemoraliseerd
  • hij/zij/het zou hebben gemoraliseerd
  • wij zouden hebben gemoraliseerd
  • jullie zouden hebben gemoraliseerd
  • zij zouden hebben gemoraliseerd

Imperative

  • you moralize
  • you moralize

Imperatief

  • jij moraliseer
  • jullie moraliseert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van moralize