Vervoeging van naturaliseren

Onbepaalde wijs (infinitief): naturaliseren

Vertaling: naturalizzare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik naturaliseer
  • jij naturaliseert
  • hij/zij/het naturaliseert
  • wij naturaliseren
  • jullie naturaliseren
  • zij naturaliseren

Presente

  • io naturalizzo
  • tu naturalizzi
  • lui/lei/Lei naturalizza
  • noi naturalizziamo
  • voi/Voi naturalizzate
  • loro/Loro naturalizzano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik naturaliseerde
  • jij naturaliseerde
  • hij/zij/het naturaliseerde
  • wij naturaliseerden
  • jullie naturaliseerden
  • zij naturaliseerden

Imperfetto

  • io naturalizzavo
  • tu naturalizzavi
  • lui/lei/Lei naturalizzava
  • noi naturalizzavamo
  • voi/Voi naturalizzavate
  • loro/Loro naturalizzavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb genaturaliseerd
  • jij hebt genaturaliseerd
  • hij/zij/het heeft genaturaliseerd
  • wij hebben genaturaliseerd
  • jullie hebben genaturaliseerd
  • zij hebben genaturaliseerd

Passato prossimo

  • io ho naturalizzato
  • tu hai naturalizzato
  • lui/lei/Lei ha naturalizzato
  • noi abbiamo naturalizzato
  • voi/Voi avete naturalizzato
  • loro/Loro hanno naturalizzato

Voltooid verleden tijd

  • ik had genaturaliseerd
  • jij had genaturaliseerd
  • hij/zij/het had genaturaliseerd
  • wij hadden genaturaliseerd
  • jullie hadden genaturaliseerd
  • zij hadden genaturaliseerd

Trapassato prossimo

  • io avevo naturalizzato
  • tu avevi naturalizzato
  • lui/lei/Lei aveva naturalizzato
  • noi avevamo naturalizzato
  • voi/Voi avevate naturalizzato
  • loro/Loro avevano naturalizzato

Toekomende tijd I

  • ik zal naturaliseren
  • jij zult naturaliseren
  • hij/zij/het zal naturaliseren
  • wij zullen naturaliseren
  • jullie zullen naturaliseren
  • zij zullen naturaliseren

Futuro semplice

  • io naturalizzerò
  • tu naturalizzerai
  • lui/lei/Lei naturalizzerà
  • noi naturalizzeremo
  • voi/Voi naturalizzerete
  • loro/Loro naturalizzeranno

Toekomende tijd II

  • ik zal genaturaliseerd hebben
  • jij zult genaturaliseerd hebben
  • hij/zij/het zal genaturaliseerd hebben
  • wij zullen genaturaliseerd hebben
  • jullie zullen genaturaliseerd hebben
  • zij zullen genaturaliseerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò naturalizzato
  • tu avrai naturalizzato
  • lui/lei/Lei avrà naturalizzato
  • noi avremo naturalizzato
  • voi/Voi avrete naturalizzato
  • loro/Loro avranno naturalizzato

Conditionalis I

  • ik zou naturaliseren
  • jij zou naturaliseren
  • hij/zij/het zou naturaliseren
  • wij zouden naturaliseren
  • jullie zouden naturaliseren
  • zij zouden naturaliseren

Condizionale presente

  • io naturalizzerei
  • tu naturalizzeresti
  • lui/lei/Lei naturalizzerebbe
  • noi naturalizzeremmo
  • voi/Voi naturalizzereste
  • loro/Loro naturalizzerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben genaturaliseerd
  • jij zou hebben genaturaliseerd
  • hij/zij/het zou hebben genaturaliseerd
  • wij zouden hebben genaturaliseerd
  • jullie zouden hebben genaturaliseerd
  • zij zouden hebben genaturaliseerd

Condizionale passato

  • io avrei naturalizzato
  • tu avresti naturalizzato
  • lui/lei/Lei avrebbe naturalizzato
  • noi avremmo naturalizzato
  • voi/Voi avreste naturalizzato
  • loro/Loro avrebbero naturalizzato

Imperatief

  • jij naturaliseer
  • jullie naturaliseert

Imperativo

  • tu naturalizza
  • voi/Voi naturalizzate