Vervoeging van negotiate

Engels

Nederlands

Present

  • I negotiate
  • you negotiate
  • he/she/it negotiates
  • we negotiate
  • you negotiate
  • they negotiate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ding af
  • jij dingt af
  • hij/zij/het dingt af
  • wij dingen af
  • jullie dingen af
  • zij dingen af

Simple past

  • I negotiated
  • you negotiated
  • he/she/it negotiated
  • we negotiated
  • you negotiated
  • they negotiated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dong af
  • jij dong af
  • hij/zij/het dong af
  • wij dongen af
  • jullie dongen af
  • zij dongen af

Present perfect

  • I have negotiated
  • you have negotiated
  • he/she/it has negotiated
  • we have negotiated
  • you have negotiated
  • they have negotiated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgedongen
  • jij hebt afgedongen
  • hij/zij/het heeft afgedongen
  • wij hebben afgedongen
  • jullie hebben afgedongen
  • zij hebben afgedongen

Past perfect

  • I had negotiated
  • you had negotiated
  • he/she/it had negotiated
  • we had negotiated
  • you had negotiated
  • they had negotiated

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgedongen
  • jij had afgedongen
  • hij/zij/het had afgedongen
  • wij hadden afgedongen
  • jullie hadden afgedongen
  • zij hadden afgedongen

Future

  • I will negotiate
  • you will negotiate
  • he/she/it will negotiate
  • we will negotiate
  • you will negotiate
  • they will negotiate

Toekomende tijd I

  • ik zal afdingen
  • jij zult afdingen
  • hij/zij/het zal afdingen
  • wij zullen afdingen
  • jullie zullen afdingen
  • zij zullen afdingen

Future perfect

  • I will have negotiated
  • you will have negotiated
  • he/she/it will have negotiated
  • we will have negotiated
  • you will have negotiated
  • they will have negotiated

Toekomende tijd II

  • ik zal afgedongen hebben
  • jij zult afgedongen hebben
  • hij/zij/het zal afgedongen hebben
  • wij zullen afgedongen hebben
  • jullie zullen afgedongen hebben
  • zij zullen afgedongen hebben

Conditional present

  • I would negotiate
  • you would negotiate
  • he/she/it would negotiate
  • we would negotiate
  • you would negotiate
  • they would negotiate

Conditionalis I

  • ik zou afdingen
  • jij zou afdingen
  • hij/zij/het zou afdingen
  • wij zouden afdingen
  • jullie zouden afdingen
  • zij zouden afdingen

Conditional perfect

  • I would have negotiated
  • you would have negotiated
  • he/she/it would have negotiated
  • we would have negotiated
  • you would have negotiated
  • they would have negotiated

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgedongen
  • jij zou hebben afgedongen
  • hij/zij/het zou hebben afgedongen
  • wij zouden hebben afgedongen
  • jullie zouden hebben afgedongen
  • zij zouden hebben afgedongen

Imperative

  • you negotiate
  • you negotiate

Imperatief

  • jij ding af
  • jullie dingt af

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van negotiate