Vervoeging van ontsluieren
Onbepaalde wijs (infinitief): ontsluieren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontsluier
- jij ontsluiert
- hij/zij/het ontsluiert
- wij ontsluieren
- jullie ontsluieren
- zij ontsluieren
Präsens Indikativ
- ich entschlei(e)re
- du entschleierst
- er/sie/es entschleiert
- wir entschleiern
- ihr entschleiert
- sie entschleiern
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontsluierde
- jij ontsluierde
- hij/zij/het ontsluierde
- wij ontsluierden
- jullie ontsluierden
- zij ontsluierden
Präteritum Indikativ
- ich entschleierte
- du entschleiertest
- er/sie/es entschleierte
- wir entschleierten
- ihr entschleiertet
- sie entschleierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontsluierd
- jij hebt ontsluierd
- hij/zij/het heeft ontsluierd
- wij hebben ontsluierd
- jullie hebben ontsluierd
- zij hebben ontsluierd
Perfekt Indikativ
- ich habe entschleiert
- du hast entschleiert
- er/sie/es hat entschleiert
- wir haben entschleiert
- ihr habt entschleiert
- sie haben entschleiert
Voltooid verleden tijd
- ik had ontsluierd
- jij had ontsluierd
- hij/zij/het had ontsluierd
- wij hadden ontsluierd
- jullie hadden ontsluierd
- zij hadden ontsluierd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte entschleiert
- du hattest entschleiert
- er/sie/es hatte entschleiert
- wir hatten entschleiert
- ihr hattet entschleiert
- sie hatten entschleiert
Toekomende tijd I
- ik zal ontsluieren
- jij zult ontsluieren
- hij/zij/het zal ontsluieren
- wij zullen ontsluieren
- jullie zullen ontsluieren
- zij zullen ontsluieren
Futur I Indikativ
- ich werde entschleiern
- du wirst entschleiern
- er/sie/es wird entschleiern
- wir werden entschleiern
- ihr werdet entschleiern
- sie werden entschleiern
Toekomende tijd II
- ik zal ontsluierd hebben
- jij zult ontsluierd hebben
- hij/zij/het zal ontsluierd hebben
- wij zullen ontsluierd hebben
- jullie zullen ontsluierd hebben
- zij zullen ontsluierd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde entschleiert haben
- du wirst entschleiert haben
- er/sie/es wird entschleiert haben
- wir werden entschleiert haben
- ihr werdet entschleiert haben
- sie werden entschleiert haben
Conditionalis I
- ik zou ontsluieren
- jij zou ontsluieren
- hij/zij/het zou ontsluieren
- wij zouden ontsluieren
- jullie zouden ontsluieren
- zij zouden ontsluieren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entschleiern
- du würdest entschleiern
- er/sie/es würde entschleiern
- wir würden entschleiern
- ihr würdet entschleiern
- sie würden entschleiern
Conditionalis II
- ik zou hebben ontsluierd
- jij zou hebben ontsluierd
- hij/zij/het zou hebben ontsluierd
- wij zouden hebben ontsluierd
- jullie zouden hebben ontsluierd
- zij zouden hebben ontsluierd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entschleiert haben
- du würdest entschleiert haben
- er/sie/es würde entschleiert haben
- wir würden entschleiert haben
- ihr würdet entschleiert haben
- sie würden entschleiert haben
Imperatief
- jij ontsluier
- jullie ontsluiert
Imperativ
- du entschlei(e)re
- ihr entschleiert