Vervoeging van oordelen
Onbepaalde wijs (infinitief): oordelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik oordeel
- jij oordeelt
- hij/zij/het oordeelt
- wij oordelen
- jullie oordelen
- zij oordelen
Präsens Indikativ
- ich urteile
- du urteilst
- er/sie/es urteilt
- wir urteilen
- ihr urteilt
- sie urteilen
Onvoltooid verleden tijd
- ik oordeelde
- jij oordeelde
- hij/zij/het oordeelde
- wij oordeelden
- jullie oordeelden
- zij oordeelden
Präteritum Indikativ
- ich urteilte
- du urteiltest
- er/sie/es urteilte
- wir urteilten
- ihr urteiltet
- sie urteilten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geöordeeld
- jij hebt geöordeeld
- hij/zij/het heeft geöordeeld
- wij hebben geöordeeld
- jullie hebben geöordeeld
- zij hebben geöordeeld
Perfekt Indikativ
- ich habe geurteilt
- du hast geurteilt
- er/sie/es hat geurteilt
- wir haben geurteilt
- ihr habt geurteilt
- sie haben geurteilt
Voltooid verleden tijd
- ik had geöordeeld
- jij had geöordeeld
- hij/zij/het had geöordeeld
- wij hadden geöordeeld
- jullie hadden geöordeeld
- zij hadden geöordeeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geurteilt
- du hattest geurteilt
- er/sie/es hatte geurteilt
- wir hatten geurteilt
- ihr hattet geurteilt
- sie hatten geurteilt
Toekomende tijd I
- ik zal oordelen
- jij zult oordelen
- hij/zij/het zal oordelen
- wij zullen oordelen
- jullie zullen oordelen
- zij zullen oordelen
Futur I Indikativ
- ich werde urteilen
- du wirst urteilen
- er/sie/es wird urteilen
- wir werden urteilen
- ihr werdet urteilen
- sie werden urteilen
Toekomende tijd II
- ik zal geöordeeld hebben
- jij zult geöordeeld hebben
- hij/zij/het zal geöordeeld hebben
- wij zullen geöordeeld hebben
- jullie zullen geöordeeld hebben
- zij zullen geöordeeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geurteilt haben
- du wirst geurteilt haben
- er/sie/es wird geurteilt haben
- wir werden geurteilt haben
- ihr werdet geurteilt haben
- sie werden geurteilt haben
Conditionalis I
- ik zou oordelen
- jij zou oordelen
- hij/zij/het zou oordelen
- wij zouden oordelen
- jullie zouden oordelen
- zij zouden oordelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde urteilen
- du würdest urteilen
- er/sie/es würde urteilen
- wir würden urteilen
- ihr würdet urteilen
- sie würden urteilen
Conditionalis II
- ik zou hebben geöordeeld
- jij zou hebben geöordeeld
- hij/zij/het zou hebben geöordeeld
- wij zouden hebben geöordeeld
- jullie zouden hebben geöordeeld
- zij zouden hebben geöordeeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geurteilt haben
- du würdest geurteilt haben
- er/sie/es würde geurteilt haben
- wir würden geurteilt haben
- ihr würdet geurteilt haben
- sie würden geurteilt haben
Imperatief
- jij oordeel
- jullie oordeelt
Imperativ
- du urteil(e)
- ihr urteilt