Vervoeging van opborrelen
Onbepaalde wijs (infinitief): opborrelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het borrelt op
- zij borrelen op
Präsens Indikativ
- er/sie/es sprudelt hervor
- sie sprudeln hervor
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het borrelde op
- zij borrelden op
Präteritum Indikativ
- er/sie/es sprudelte hervor
- sie sprudelten hervor
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het is opgeborreld
- zij zijn opgeborreld
Perfekt Indikativ
- er/sie/es ist hervorgesprudelt
- sie sind hervorgesprudelt
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het was opgeborreld
- zij waren opgeborreld
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es war hervorgesprudelt
- sie waren hervorgesprudelt
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal opborrelen
- zij zult opborrelen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird hervorsprudeln
- sie werden hervorsprudeln
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal opgeborreld zijn
- zij zult opgeborreld zijn
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird hervorgesprudelt sein
- sie werden hervorgesprudelt sein
Conditionalis I
- hij/zij/het zal opborrelen
- zij zullen opborrelen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde hervorsprudeln
- sie würden hervorsprudeln
Conditionalis II
- hij/zij/het zal zijn opgeborreld
- zij zullen zijn opgeborreld
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde hervorgesprudelt sein
- sie würden hervorgesprudelt sein