Vervoeging van opbreken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breek op
  • jij breekt op
  • hij/zij/het breekt op
  • wij breken op
  • jullie breken op
  • zij breken op

Présent

  • je termine
  • tu termines
  • il/elle termine
  • nous terminons
  • vous terminez
  • ils/elles terminent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik brak op
  • jij brak op
  • hij/zij/het brak op
  • wij braken op
  • jullie braken op
  • zij braken op

Indicatif imparfait

  • je terminais
  • tu terminais
  • il/elle terminait
  • nous terminions
  • vous terminiez
  • ils/elles terminaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgebroken
  • jij hebt opgebroken
  • hij/zij/het heeft opgebroken
  • wij hebben opgebroken
  • jullie hebben opgebroken
  • zij hebben opgebroken

Indicatif passé composé

  • j'ai terminé
  • tu as terminé
  • il/elle a terminé
  • nous avons terminé
  • vous avez terminé
  • ils/elles ont terminé

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgebroken
  • jij had opgebroken
  • hij/zij/het had opgebroken
  • wij hadden opgebroken
  • jullie hadden opgebroken
  • zij hadden opgebroken

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais terminé
  • tu avais terminé
  • il/elle avait terminé
  • nous avions terminé
  • vous aviez terminé
  • ils/elles avaient terminé

Toekomende tijd I

  • ik zal opbreken
  • jij zult opbreken
  • hij/zij/het zal opbreken
  • wij zullen opbreken
  • jullie zullen opbreken
  • zij zullen opbreken

Indicatif futur

  • je terminerai
  • tu termineras
  • il/elle terminera
  • nous terminerons
  • vous terminerez
  • ils/elles termineront

Toekomende tijd II

  • ik zal opgebroken hebben
  • jij zult opgebroken hebben
  • hij/zij/het zal opgebroken hebben
  • wij zullen opgebroken hebben
  • jullie zullen opgebroken hebben
  • zij zullen opgebroken hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai terminé
  • tu auras terminé
  • il/elle aura terminé
  • nous aurons terminé
  • vous aurez terminé
  • ils/elles auront terminé

Conditionalis I

  • ik zou opbreken
  • jij zou opbreken
  • hij/zij/het zou opbreken
  • wij zouden opbreken
  • jullie zouden opbreken
  • zij zouden opbreken

Conditionnel présent

  • je terminerais
  • tu terminerais
  • il/elle terminerait
  • nous terminerions
  • vous termineriez
  • ils/elles termineraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgebroken
  • jij zou hebben opgebroken
  • hij/zij/het zou hebben opgebroken
  • wij zouden hebben opgebroken
  • jullie zouden hebben opgebroken
  • zij zouden hebben opgebroken

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais terminé
  • tu aurais terminé
  • il/elle aurait terminé
  • nous aurions terminé
  • vous auriez terminé
  • ils/elles auraient terminé

Imperatief

  • jij breek op
  • jullie breekt op

Impératif

  • tu termine
  • vous terminez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opbreken