Vervoeging van opdragen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik draag op
  • jij draagt op
  • hij/zij/het draagt op
  • wij dragen op
  • jullie dragen op
  • zij dragen op

Präsens Indikativ

  • ich dediziere
  • du dedizierst
  • er/sie/es dediziert
  • wir dedizieren
  • ihr dediziert
  • sie dedizieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik droeg op
  • jij droeg op
  • hij/zij/het droeg op
  • wij droegen op
  • jullie droegen op
  • zij droegen op

Präteritum Indikativ

  • ich dedizierte
  • du dediziertest
  • er/sie/es dedizierte
  • wir dedizierten
  • ihr dediziertet
  • sie dedizierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgedragen
  • jij hebt opgedragen
  • hij/zij/het heeft opgedragen
  • wij hebben opgedragen
  • jullie hebben opgedragen
  • zij hebben opgedragen

Perfekt Indikativ

  • ich habe dediziert
  • du hast dediziert
  • er/sie/es hat dediziert
  • wir haben dediziert
  • ihr habt dediziert
  • sie haben dediziert

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgedragen
  • jij had opgedragen
  • hij/zij/het had opgedragen
  • wij hadden opgedragen
  • jullie hadden opgedragen
  • zij hadden opgedragen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte dediziert
  • du hattest dediziert
  • er/sie/es hatte dediziert
  • wir hatten dediziert
  • ihr hattet dediziert
  • sie hatten dediziert

Toekomende tijd I

  • ik zal opdragen
  • jij zult opdragen
  • hij/zij/het zal opdragen
  • wij zullen opdragen
  • jullie zullen opdragen
  • zij zullen opdragen

Futur I Indikativ

  • ich werde dedizieren
  • du wirst dedizieren
  • er/sie/es wird dedizieren
  • wir werden dedizieren
  • ihr werdet dedizieren
  • sie werden dedizieren

Toekomende tijd II

  • ik zal opgedragen hebben
  • jij zult opgedragen hebben
  • hij/zij/het zal opgedragen hebben
  • wij zullen opgedragen hebben
  • jullie zullen opgedragen hebben
  • zij zullen opgedragen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde dediziert haben
  • du wirst dediziert haben
  • er/sie/es wird dediziert haben
  • wir werden dediziert haben
  • ihr werdet dediziert haben
  • sie werden dediziert haben

Conditionalis I

  • ik zou opdragen
  • jij zou opdragen
  • hij/zij/het zou opdragen
  • wij zouden opdragen
  • jullie zouden opdragen
  • zij zouden opdragen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dedizieren
  • du würdest dedizieren
  • er/sie/es würde dedizieren
  • wir würden dedizieren
  • ihr würdet dedizieren
  • sie würden dedizieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgedragen
  • jij zou hebben opgedragen
  • hij/zij/het zou hebben opgedragen
  • wij zouden hebben opgedragen
  • jullie zouden hebben opgedragen
  • zij zouden hebben opgedragen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde dediziert haben
  • du würdest dediziert haben
  • er/sie/es würde dediziert haben
  • wir würden dediziert haben
  • ihr würdet dediziert haben
  • sie würden dediziert haben

Imperatief

  • jij draag op
  • jullie draagt op

Imperativ

  • du dediziere
  • ihr dediziert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opdragen