Vervoeging van opdragen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik draag op
  • jij draagt op
  • hij/zij/het draagt op
  • wij dragen op
  • jullie dragen op
  • zij dragen op

Present

  • I celebrate
  • you celebrate
  • he/she/it celebrates
  • we celebrate
  • you celebrate
  • they celebrate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik droeg op
  • jij droeg op
  • hij/zij/het droeg op
  • wij droegen op
  • jullie droegen op
  • zij droegen op

Simple past

  • I celebrated
  • you celebrated
  • he/she/it celebrated
  • we celebrated
  • you celebrated
  • they celebrated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgedragen
  • jij hebt opgedragen
  • hij/zij/het heeft opgedragen
  • wij hebben opgedragen
  • jullie hebben opgedragen
  • zij hebben opgedragen

Present perfect

  • I have celebrated
  • you have celebrated
  • he/she/it has celebrated
  • we have celebrated
  • you have celebrated
  • they have celebrated

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgedragen
  • jij had opgedragen
  • hij/zij/het had opgedragen
  • wij hadden opgedragen
  • jullie hadden opgedragen
  • zij hadden opgedragen

Past perfect

  • I had celebrated
  • you had celebrated
  • he/she/it had celebrated
  • we had celebrated
  • you had celebrated
  • they had celebrated

Toekomende tijd I

  • ik zal opdragen
  • jij zult opdragen
  • hij/zij/het zal opdragen
  • wij zullen opdragen
  • jullie zullen opdragen
  • zij zullen opdragen

Future

  • I will celebrate
  • you will celebrate
  • he/she/it will celebrate
  • we will celebrate
  • you will celebrate
  • they will celebrate

Toekomende tijd II

  • ik zal opgedragen hebben
  • jij zult opgedragen hebben
  • hij/zij/het zal opgedragen hebben
  • wij zullen opgedragen hebben
  • jullie zullen opgedragen hebben
  • zij zullen opgedragen hebben

Future perfect

  • I will have celebrated
  • you will have celebrated
  • he/she/it will have celebrated
  • we will have celebrated
  • you will have celebrated
  • they will have celebrated

Conditionalis I

  • ik zou opdragen
  • jij zou opdragen
  • hij/zij/het zou opdragen
  • wij zouden opdragen
  • jullie zouden opdragen
  • zij zouden opdragen

Conditional present

  • I would celebrate
  • you would celebrate
  • he/she/it would celebrate
  • we would celebrate
  • you would celebrate
  • they would celebrate

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgedragen
  • jij zou hebben opgedragen
  • hij/zij/het zou hebben opgedragen
  • wij zouden hebben opgedragen
  • jullie zouden hebben opgedragen
  • zij zouden hebben opgedragen

Conditional perfect

  • I would have celebrated
  • you would have celebrated
  • he/she/it would have celebrated
  • we would have celebrated
  • you would have celebrated
  • they would have celebrated

Imperatief

  • jij draag op
  • jullie draagt op

Imperative

  • you celebrate
  • you celebrate

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opdragen