Vervoeging van opereren

Vertaling: operieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik opereer
  • jij opereert
  • hij/zij/het opereert
  • wij opereren
  • jullie opereren
  • zij opereren

Präsens Indikativ

  • ich operiere
  • du operierst
  • er/sie/es operiert
  • wir operieren
  • ihr operiert
  • sie operieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik opereerde
  • jij opereerde
  • hij/zij/het opereerde
  • wij opereerden
  • jullie opereerden
  • zij opereerden

Präteritum Indikativ

  • ich operierte
  • du operiertest
  • er/sie/es operierte
  • wir operierten
  • ihr operiertet
  • sie operierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geöpereerd
  • jij hebt geöpereerd
  • hij/zij/het heeft geöpereerd
  • wij hebben geöpereerd
  • jullie hebben geöpereerd
  • zij hebben geöpereerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe operiert
  • du hast operiert
  • er/sie/es hat operiert
  • wir haben operiert
  • ihr habt operiert
  • sie haben operiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geöpereerd
  • jij had geöpereerd
  • hij/zij/het had geöpereerd
  • wij hadden geöpereerd
  • jullie hadden geöpereerd
  • zij hadden geöpereerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte operiert
  • du hattest operiert
  • er/sie/es hatte operiert
  • wir hatten operiert
  • ihr hattet operiert
  • sie hatten operiert

Toekomende tijd I

  • ik zal opereren
  • jij zult opereren
  • hij/zij/het zal opereren
  • wij zullen opereren
  • jullie zullen opereren
  • zij zullen opereren

Futur I Indikativ

  • ich werde operieren
  • du wirst operieren
  • er/sie/es wird operieren
  • wir werden operieren
  • ihr werdet operieren
  • sie werden operieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geöpereerd hebben
  • jij zult geöpereerd hebben
  • hij/zij/het zal geöpereerd hebben
  • wij zullen geöpereerd hebben
  • jullie zullen geöpereerd hebben
  • zij zullen geöpereerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde operiert haben
  • du wirst operiert haben
  • er/sie/es wird operiert haben
  • wir werden operiert haben
  • ihr werdet operiert haben
  • sie werden operiert haben

Conditionalis I

  • ik zou opereren
  • jij zou opereren
  • hij/zij/het zou opereren
  • wij zouden opereren
  • jullie zouden opereren
  • zij zouden opereren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde operieren
  • du würdest operieren
  • er/sie/es würde operieren
  • wir würden operieren
  • ihr würdet operieren
  • sie würden operieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geöpereerd
  • jij zou hebben geöpereerd
  • hij/zij/het zou hebben geöpereerd
  • wij zouden hebben geöpereerd
  • jullie zouden hebben geöpereerd
  • zij zouden hebben geöpereerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde operiert haben
  • du würdest operiert haben
  • er/sie/es würde operiert haben
  • wir würden operiert haben
  • ihr würdet operiert haben
  • sie würden operiert haben

Imperatief

  • jij opereer
  • jullie opereert

Imperativ

  • du operiere
  • ihr operiert