Vervoeging van opraken

Vertaling: zehren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raak op
  • jij raakt op
  • hij/zij/het raakt op
  • wij raken op
  • jullie raken op
  • zij raken op

Präsens Indikativ

  • ich zehre
  • du zehrst
  • er/sie/es zehrt
  • wir zehren
  • ihr zehrt
  • sie zehren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik raakte op
  • jij raakte op
  • hij/zij/het raakte op
  • wij raakten op
  • jullie raakten op
  • zij raakten op

Präteritum Indikativ

  • ich zehrte
  • du zehrtest
  • er/sie/es zehrte
  • wir zehrten
  • ihr zehrtet
  • sie zehrten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben opgeraakt
  • jij bent opgeraakt
  • hij/zij/het is opgeraakt
  • wij zijn opgeraakt
  • jullie zijn opgeraakt
  • zij zijn opgeraakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe gezehrt
  • du hast gezehrt
  • er/sie/es hat gezehrt
  • wir haben gezehrt
  • ihr habt gezehrt
  • sie haben gezehrt

Voltooid verleden tijd

  • ik was opgeraakt
  • jij was opgeraakt
  • hij/zij/het was opgeraakt
  • wij waren opgeraakt
  • jullie waren opgeraakt
  • zij waren opgeraakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gezehrt
  • du hattest gezehrt
  • er/sie/es hatte gezehrt
  • wir hatten gezehrt
  • ihr hattet gezehrt
  • sie hatten gezehrt

Toekomende tijd I

  • ik zal opraken
  • jij zult opraken
  • hij/zij/het zal opraken
  • wij zullen opraken
  • jullie zullen opraken
  • zij zullen opraken

Futur I Indikativ

  • ich werde zehren
  • du wirst zehren
  • er/sie/es wird zehren
  • wir werden zehren
  • ihr werdet zehren
  • sie werden zehren

Toekomende tijd II

  • ik zal opgeraakt zijn
  • jij zult opgeraakt zijn
  • hij/zij/het zal opgeraakt zijn
  • wij zullen opgeraakt zijn
  • jullie zullen opgeraakt zijn
  • zij zullen opgeraakt zijn

Futur II Indikativ

  • ich werde gezehrt haben
  • du wirst gezehrt haben
  • er/sie/es wird gezehrt haben
  • wir werden gezehrt haben
  • ihr werdet gezehrt haben
  • sie werden gezehrt haben

Conditionalis I

  • ik zou opraken
  • jij zou opraken
  • hij/zij/het zou opraken
  • wij zouden opraken
  • jullie zouden opraken
  • zij zouden opraken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde zehren
  • du würdest zehren
  • er/sie/es würde zehren
  • wir würden zehren
  • ihr würdet zehren
  • sie würden zehren

Conditionalis II

  • ik zou zijn opgeraakt
  • jij zou zijn opgeraakt
  • hij/zij/het zou zijn opgeraakt
  • wij zouden zijn opgeraakt
  • jullie zouden zijn opgeraakt
  • zij zouden zijn opgeraakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gezehrt haben
  • du würdest gezehrt haben
  • er/sie/es würde gezehrt haben
  • wir würden gezehrt haben
  • ihr würdet gezehrt haben
  • sie würden gezehrt haben

Imperatief

  • jij raak op
  • jullie raakt op

Imperativ

  • du zehr(e)
  • ihr zehrt