Vervoeging van overtreffen

Onbepaalde wijs (infinitief): overtreffen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overtref
  • jij overtreft
  • hij/zij/het overtreft
  • wij overtreffen
  • jullie overtreffen
  • zij overtreffen

Présent

  • je domine
  • tu domines
  • il/elle domine
  • nous dominons
  • vous dominez
  • ils/elles dominent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overtrof
  • jij overtrof
  • hij/zij/het overtrof
  • wij overtroffen
  • jullie overtroffen
  • zij overtroffen

Indicatif imparfait

  • je dominais
  • tu dominais
  • il/elle dominait
  • nous dominions
  • vous dominiez
  • ils/elles dominaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overtroffen
  • jij hebt overtroffen
  • hij/zij/het heeft overtroffen
  • wij hebben overtroffen
  • jullie hebben overtroffen
  • zij hebben overtroffen

Indicatif passé composé

  • j'ai dominé
  • tu as dominé
  • il/elle a dominé
  • nous avons dominé
  • vous avez dominé
  • ils/elles ont dominé

Voltooid verleden tijd

  • ik had overtroffen
  • jij had overtroffen
  • hij/zij/het had overtroffen
  • wij hadden overtroffen
  • jullie hadden overtroffen
  • zij hadden overtroffen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais dominé
  • tu avais dominé
  • il/elle avait dominé
  • nous avions dominé
  • vous aviez dominé
  • ils/elles avaient dominé

Toekomende tijd I

  • ik zal overtreffen
  • jij zult overtreffen
  • hij/zij/het zal overtreffen
  • wij zullen overtreffen
  • jullie zullen overtreffen
  • zij zullen overtreffen

Indicatif futur

  • je dominerai
  • tu domineras
  • il/elle dominera
  • nous dominerons
  • vous dominerez
  • ils/elles domineront

Toekomende tijd II

  • ik zal overtroffen hebben
  • jij zult overtroffen hebben
  • hij/zij/het zal overtroffen hebben
  • wij zullen overtroffen hebben
  • jullie zullen overtroffen hebben
  • zij zullen overtroffen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai dominé
  • tu auras dominé
  • il/elle aura dominé
  • nous aurons dominé
  • vous aurez dominé
  • ils/elles auront dominé

Conditionalis I

  • ik zou overtreffen
  • jij zou overtreffen
  • hij/zij/het zou overtreffen
  • wij zouden overtreffen
  • jullie zouden overtreffen
  • zij zouden overtreffen

Conditionnel présent

  • je dominerais
  • tu dominerais
  • il/elle dominerait
  • nous dominerions
  • vous domineriez
  • ils/elles domineraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben overtroffen
  • jij zou hebben overtroffen
  • hij/zij/het zou hebben overtroffen
  • wij zouden hebben overtroffen
  • jullie zouden hebben overtroffen
  • zij zouden hebben overtroffen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais dominé
  • tu aurais dominé
  • il/elle aurait dominé
  • nous aurions dominé
  • vous auriez dominé
  • ils/elles auraient dominé

Imperatief

  • jij overtref
  • jullie overtreft

Impératif

  • tu domine
  • vous dominez