Vervoeging van parasiteren

Onbepaalde wijs (infinitief): parasiteren

Vertaling: schmarotzen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik parasiteer
  • jij parasiteert
  • hij/zij/het parasiteert
  • wij parasiteren
  • jullie parasiteren
  • zij parasiteren

Präsens Indikativ

  • ich schmarotze
  • du schmarotzt
  • er/sie/es schmarotzt
  • wir schmarotzen
  • ihr schmarotzt
  • sie schmarotzen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik parasiteerde
  • jij parasiteerde
  • hij/zij/het parasiteerde
  • wij parasiteerden
  • jullie parasiteerden
  • zij parasiteerden

Präteritum Indikativ

  • ich schmarotzte
  • du schmarotztest
  • er/sie/es schmarotzte
  • wir schmarotzten
  • ihr schmarotztet
  • sie schmarotzten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geparasiteerd
  • jij hebt geparasiteerd
  • hij/zij/het heeft geparasiteerd
  • wij hebben geparasiteerd
  • jullie hebben geparasiteerd
  • zij hebben geparasiteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe schmarotzt
  • du hast schmarotzt
  • er/sie/es hat schmarotzt
  • wir haben schmarotzt
  • ihr habt schmarotzt
  • sie haben schmarotzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geparasiteerd
  • jij had geparasiteerd
  • hij/zij/het had geparasiteerd
  • wij hadden geparasiteerd
  • jullie hadden geparasiteerd
  • zij hadden geparasiteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte schmarotzt
  • du hattest schmarotzt
  • er/sie/es hatte schmarotzt
  • wir hatten schmarotzt
  • ihr hattet schmarotzt
  • sie hatten schmarotzt

Toekomende tijd I

  • ik zal parasiteren
  • jij zult parasiteren
  • hij/zij/het zal parasiteren
  • wij zullen parasiteren
  • jullie zullen parasiteren
  • zij zullen parasiteren

Futur I Indikativ

  • ich werde schmarotzen
  • du wirst schmarotzen
  • er/sie/es wird schmarotzen
  • wir werden schmarotzen
  • ihr werdet schmarotzen
  • sie werden schmarotzen

Toekomende tijd II

  • ik zal geparasiteerd hebben
  • jij zult geparasiteerd hebben
  • hij/zij/het zal geparasiteerd hebben
  • wij zullen geparasiteerd hebben
  • jullie zullen geparasiteerd hebben
  • zij zullen geparasiteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde schmarotzt haben
  • du wirst schmarotzt haben
  • er/sie/es wird schmarotzt haben
  • wir werden schmarotzt haben
  • ihr werdet schmarotzt haben
  • sie werden schmarotzt haben

Conditionalis I

  • ik zou parasiteren
  • jij zou parasiteren
  • hij/zij/het zou parasiteren
  • wij zouden parasiteren
  • jullie zouden parasiteren
  • zij zouden parasiteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde schmarotzen
  • du würdest schmarotzen
  • er/sie/es würde schmarotzen
  • wir würden schmarotzen
  • ihr würdet schmarotzen
  • sie würden schmarotzen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geparasiteerd
  • jij zou hebben geparasiteerd
  • hij/zij/het zou hebben geparasiteerd
  • wij zouden hebben geparasiteerd
  • jullie zouden hebben geparasiteerd
  • zij zouden hebben geparasiteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde schmarotzt haben
  • du würdest schmarotzt haben
  • er/sie/es würde schmarotzt haben
  • wir würden schmarotzt haben
  • ihr würdet schmarotzt haben
  • sie würden schmarotzt haben

Imperatief

  • jij parasiteer
  • jullie parasiteert

Imperativ

  • du schmarotz(e)
  • ihr schmarotzt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van parasiteren