Vervoeging van passeren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik passeer
  • jij passeert
  • hij/zij/het passeert
  • wij passeren
  • jullie passeren
  • zij passeren

Present

  • I overtake
  • you overtake
  • he/she/it overtakes
  • we overtake
  • you overtake
  • they overtake

Onvoltooid verleden tijd

  • ik passeerde
  • jij passeerde
  • hij/zij/het passeerde
  • wij passeerden
  • jullie passeerden
  • zij passeerden

Simple past

  • I overtook
  • you overtook
  • he/she/it overtook
  • we overtook
  • you overtook
  • they overtook

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepasseerd
  • jij hebt gepasseerd
  • hij/zij/het heeft gepasseerd
  • wij hebben gepasseerd
  • jullie hebben gepasseerd
  • zij hebben gepasseerd

Present perfect

  • I have overtaken
  • you have overtaken
  • he/she/it has overtaken
  • we have overtaken
  • you have overtaken
  • they have overtaken

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepasseerd
  • jij had gepasseerd
  • hij/zij/het had gepasseerd
  • wij hadden gepasseerd
  • jullie hadden gepasseerd
  • zij hadden gepasseerd

Past perfect

  • I had overtaken
  • you had overtaken
  • he/she/it had overtaken
  • we had overtaken
  • you had overtaken
  • they had overtaken

Toekomende tijd I

  • ik zal passeren
  • jij zult passeren
  • hij/zij/het zal passeren
  • wij zullen passeren
  • jullie zullen passeren
  • zij zullen passeren

Future

  • I will overtake
  • you will overtake
  • he/she/it will overtake
  • we will overtake
  • you will overtake
  • they will overtake

Toekomende tijd II

  • ik zal gepasseerd hebben
  • jij zult gepasseerd hebben
  • hij/zij/het zal gepasseerd hebben
  • wij zullen gepasseerd hebben
  • jullie zullen gepasseerd hebben
  • zij zullen gepasseerd hebben

Future perfect

  • I will have overtaken
  • you will have overtaken
  • he/she/it will have overtaken
  • we will have overtaken
  • you will have overtaken
  • they will have overtaken

Conditionalis I

  • ik zou passeren
  • jij zou passeren
  • hij/zij/het zou passeren
  • wij zouden passeren
  • jullie zouden passeren
  • zij zouden passeren

Conditional present

  • I would overtake
  • you would overtake
  • he/she/it would overtake
  • we would overtake
  • you would overtake
  • they would overtake

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepasseerd
  • jij zou hebben gepasseerd
  • hij/zij/het zou hebben gepasseerd
  • wij zouden hebben gepasseerd
  • jullie zouden hebben gepasseerd
  • zij zouden hebben gepasseerd

Conditional perfect

  • I would have overtaken
  • you would have overtaken
  • he/she/it would have overtaken
  • we would have overtaken
  • you would have overtaken
  • they would have overtaken

Imperatief

  • jij passeer
  • jullie passeert

Imperative

  • you overtake
  • you overtake

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van passeren