Vervoeging van patrouilleren

Onbepaalde wijs (infinitief): patrouilleren

Vertaling: to patrol

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik patrouilleer
  • jij patrouilleert
  • hij/zij/het patrouilleert
  • wij patrouilleren
  • jullie patrouilleren
  • zij patrouilleren

Present

  • I patrol
  • you patrol
  • he/she/it patrols
  • we patrol
  • you patrol
  • they patrol

Onvoltooid verleden tijd

  • ik patrouilleerde
  • jij patrouilleerde
  • hij/zij/het patrouilleerde
  • wij patrouilleerden
  • jullie patrouilleerden
  • zij patrouilleerden

Simple past

  • I patrolled
  • you patrolled
  • he/she/it patrolled
  • we patrolled
  • you patrolled
  • they patrolled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepatrouilleerd
  • jij hebt gepatrouilleerd
  • hij/zij/het heeft gepatrouilleerd
  • wij hebben gepatrouilleerd
  • jullie hebben gepatrouilleerd
  • zij hebben gepatrouilleerd

Present perfect

  • I have patrolled
  • you have patrolled
  • he/she/it has patrolled
  • we have patrolled
  • you have patrolled
  • they have patrolled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepatrouilleerd
  • jij had gepatrouilleerd
  • hij/zij/het had gepatrouilleerd
  • wij hadden gepatrouilleerd
  • jullie hadden gepatrouilleerd
  • zij hadden gepatrouilleerd

Past perfect

  • I had patrolled
  • you had patrolled
  • he/she/it had patrolled
  • we had patrolled
  • you had patrolled
  • they had patrolled

Toekomende tijd I

  • ik zal patrouilleren
  • jij zult patrouilleren
  • hij/zij/het zal patrouilleren
  • wij zullen patrouilleren
  • jullie zullen patrouilleren
  • zij zullen patrouilleren

Future

  • I will patrol
  • you will patrol
  • he/she/it will patrol
  • we will patrol
  • you will patrol
  • they will patrol

Toekomende tijd II

  • ik zal gepatrouilleerd hebben
  • jij zult gepatrouilleerd hebben
  • hij/zij/het zal gepatrouilleerd hebben
  • wij zullen gepatrouilleerd hebben
  • jullie zullen gepatrouilleerd hebben
  • zij zullen gepatrouilleerd hebben

Future perfect

  • I will have patrolled
  • you will have patrolled
  • he/she/it will have patrolled
  • we will have patrolled
  • you will have patrolled
  • they will have patrolled

Conditionalis I

  • ik zou patrouilleren
  • jij zou patrouilleren
  • hij/zij/het zou patrouilleren
  • wij zouden patrouilleren
  • jullie zouden patrouilleren
  • zij zouden patrouilleren

Conditional present

  • I would patrol
  • you would patrol
  • he/she/it would patrol
  • we would patrol
  • you would patrol
  • they would patrol

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepatrouilleerd
  • jij zou hebben gepatrouilleerd
  • hij/zij/het zou hebben gepatrouilleerd
  • wij zouden hebben gepatrouilleerd
  • jullie zouden hebben gepatrouilleerd
  • zij zouden hebben gepatrouilleerd

Conditional perfect

  • I would have patrolled
  • you would have patrolled
  • he/she/it would have patrolled
  • we would have patrolled
  • you would have patrolled
  • they would have patrolled

Imperatief

  • jij patrouilleer
  • jullie patrouilleert

Imperative

  • you patrol
  • you patrol