Vervoeging van pedalear

Vertaling: fietsen

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo pedaleo
  • pedaleas
  • él/ella pedalea
  • nosotros pedaleamos
  • vosotros pedaleáis
  • ellos/ellas pedalean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fiets
  • jij fietst
  • hij/zij/het fietst
  • wij fietsen
  • jullie fietsen
  • zij fietsen

Indefinido

  • yo pedaleé
  • pedaleaste
  • él/ella pedaleó
  • nosotros pedaleamos
  • vosotros pedaleasteis
  • ellos/ellas pedalearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fietste
  • jij fietste
  • hij/zij/het fietste
  • wij fietsten
  • jullie fietsten
  • zij fietsten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he pedaleado
  • has pedaleado
  • él/ella ha pedaleado
  • nosotros hemos pedaleado
  • vosotros habéis pedaleado
  • ellos/ellas han pedaleado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefietst
  • jij hebt gefietst
  • hij/zij/het heeft gefietst
  • wij hebben gefietst
  • jullie hebben gefietst
  • zij hebben gefietst

Pluscuamperfecto

  • yo había pedaleado
  • habías pedaleado
  • él/ella había pedaleado
  • nosotros habíamos pedaleado
  • vosotros habíais pedaleado
  • ellos/ellas habían pedaleado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefietst
  • jij had gefietst
  • hij/zij/het had gefietst
  • wij hadden gefietst
  • jullie hadden gefietst
  • zij hadden gefietst

Futuro I

  • yo pedalearé
  • pedalearás
  • él/ella pedaleará
  • nosotros pedalearemos
  • vosotros pedalearéis
  • ellos/ellas pedalearán

Toekomende tijd I

  • ik zal fietsen
  • jij zult fietsen
  • hij/zij/het zal fietsen
  • wij zullen fietsen
  • jullie zullen fietsen
  • zij zullen fietsen

Futuro perfecto

  • yo habré pedaleado
  • habrás pedaleado
  • él/ella habrá pedaleado
  • nosotros habremos pedaleado
  • vosotros habréis pedaleado
  • ellos/ellas habrán pedaleado

Toekomende tijd II

  • ik zal gefietst hebben
  • jij zult gefietst hebben
  • hij/zij/het zal gefietst hebben
  • wij zullen gefietst hebben
  • jullie zullen gefietst hebben
  • zij zullen gefietst hebben

Condicional

  • yo pedalearía
  • pedalearías
  • él/ella pedalearía
  • nosotros pedalearíamos
  • vosotros pedalearíais
  • ellos/ellas pedalearían

Conditionalis I

  • ik zou fietsen
  • jij zou fietsen
  • hij/zij/het zou fietsen
  • wij zouden fietsen
  • jullie zouden fietsen
  • zij zouden fietsen

Condicional perfecto

  • yo habría pedaleado
  • habrías pedaleado
  • él/ella habría pedaleado
  • nosotros habríamos pedaleado
  • vosotros habríais pedaleado
  • ellos/ellas habrían pedaleado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefietst
  • jij zou hebben gefietst
  • hij/zij/het zou hebben gefietst
  • wij zouden hebben gefietst
  • jullie zouden hebben gefietst
  • zij zouden hebben gefietst

Imperativo presente

  • pedalea
  • vosotros pedalead

Imperatief

  • jij fiets
  • jullie fietst