Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it persists
  • they persist

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het beklijft
  • zij beklijven

Simple past

  • he/she/it persisted
  • they persisted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het beklijfde
  • zij beklijfden

Present perfect

  • he/she/it has persisted
  • they have persisted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft beklijfd
  • zij hebben beklijfd

Past perfect

  • he/she/it had persisted
  • they had persisted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had beklijfd
  • zij hadden beklijfd

Future

  • he/she/it will persist
  • they will persist

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal beklijven
  • zij zult beklijven

Future perfect

  • he/she/it will have persisted
  • they will have persisted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal beklijfd hebben
  • zij zult beklijfd hebben

Conditional present

  • he/she/it would persist
  • they would persist

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal beklijven
  • zij zullen beklijven

Conditional perfect

  • he/she/it would have persisted
  • they would have persisted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben beklijfd
  • zij zullen hebben beklijfd

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van persist