Engels

Nederlands

Present

  • I pitch
  • you pitch
  • he/she/it pitches
  • we pitch
  • you pitch
  • they pitch

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet neer
  • jij zet neer
  • hij/zij/het zet neer
  • wij zetten neer
  • jullie zetten neer
  • zij zetten neer

Simple past

  • I pitched
  • you pitched
  • he/she/it pitched
  • we pitched
  • you pitched
  • they pitched

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette neer
  • jij zette neer
  • hij/zij/het zette neer
  • wij zetten neer
  • jullie zetten neer
  • zij zetten neer

Present perfect

  • I have pitched
  • you have pitched
  • he/she/it has pitched
  • we have pitched
  • you have pitched
  • they have pitched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb neergezet
  • jij hebt neergezet
  • hij/zij/het heeft neergezet
  • wij hebben neergezet
  • jullie hebben neergezet
  • zij hebben neergezet

Past perfect

  • I had pitched
  • you had pitched
  • he/she/it had pitched
  • we had pitched
  • you had pitched
  • they had pitched

Voltooid verleden tijd

  • ik had neergezet
  • jij had neergezet
  • hij/zij/het had neergezet
  • wij hadden neergezet
  • jullie hadden neergezet
  • zij hadden neergezet

Future

  • I will pitch
  • you will pitch
  • he/she/it will pitch
  • we will pitch
  • you will pitch
  • they will pitch

Toekomende tijd I

  • ik zal neerzetten
  • jij zult neerzetten
  • hij/zij/het zal neerzetten
  • wij zullen neerzetten
  • jullie zullen neerzetten
  • zij zullen neerzetten

Future perfect

  • I will have pitched
  • you will have pitched
  • he/she/it will have pitched
  • we will have pitched
  • you will have pitched
  • they will have pitched

Toekomende tijd II

  • ik zal neergezet hebben
  • jij zult neergezet hebben
  • hij/zij/het zal neergezet hebben
  • wij zullen neergezet hebben
  • jullie zullen neergezet hebben
  • zij zullen neergezet hebben

Conditional present

  • I would pitch
  • you would pitch
  • he/she/it would pitch
  • we would pitch
  • you would pitch
  • they would pitch

Conditionalis I

  • ik zou neerzetten
  • jij zou neerzetten
  • hij/zij/het zou neerzetten
  • wij zouden neerzetten
  • jullie zouden neerzetten
  • zij zouden neerzetten

Conditional perfect

  • I would have pitched
  • you would have pitched
  • he/she/it would have pitched
  • we would have pitched
  • you would have pitched
  • they would have pitched

Conditionalis II

  • ik zou hebben neergezet
  • jij zou hebben neergezet
  • hij/zij/het zou hebben neergezet
  • wij zouden hebben neergezet
  • jullie zouden hebben neergezet
  • zij zouden hebben neergezet

Imperative

  • you pitch
  • you pitch

Imperatief

  • jij zet neer
  • jullie zet neer

Verwijzingen

Bekijk 19 definitie(s) van pitch