Vervoeging van plant

Engels

Nederlands

Present

  • I plant
  • you plant
  • he/she/it plants
  • we plant
  • you plant
  • they plant

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plant in
  • jij plant in
  • hij/zij/het plant in
  • wij planten in
  • jullie planten in
  • zij planten in

Simple past

  • I planted
  • you planted
  • he/she/it planted
  • we planted
  • you planted
  • they planted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plantte in
  • jij plantte in
  • hij/zij/het plantte in
  • wij plantten in
  • jullie plantten in
  • zij plantten in

Present perfect

  • I have planted
  • you have planted
  • he/she/it has planted
  • we have planted
  • you have planted
  • they have planted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingeplant
  • jij hebt ingeplant
  • hij/zij/het heeft ingeplant
  • wij hebben ingeplant
  • jullie hebben ingeplant
  • zij hebben ingeplant

Past perfect

  • I had planted
  • you had planted
  • he/she/it had planted
  • we had planted
  • you had planted
  • they had planted

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingeplant
  • jij had ingeplant
  • hij/zij/het had ingeplant
  • wij hadden ingeplant
  • jullie hadden ingeplant
  • zij hadden ingeplant

Future

  • I will plant
  • you will plant
  • he/she/it will plant
  • we will plant
  • you will plant
  • they will plant

Toekomende tijd I

  • ik zal inplanten
  • jij zult inplanten
  • hij/zij/het zal inplanten
  • wij zullen inplanten
  • jullie zullen inplanten
  • zij zullen inplanten

Future perfect

  • I will have planted
  • you will have planted
  • he/she/it will have planted
  • we will have planted
  • you will have planted
  • they will have planted

Toekomende tijd II

  • ik zal ingeplant hebben
  • jij zult ingeplant hebben
  • hij/zij/het zal ingeplant hebben
  • wij zullen ingeplant hebben
  • jullie zullen ingeplant hebben
  • zij zullen ingeplant hebben

Conditional present

  • I would plant
  • you would plant
  • he/she/it would plant
  • we would plant
  • you would plant
  • they would plant

Conditionalis I

  • ik zou inplanten
  • jij zou inplanten
  • hij/zij/het zou inplanten
  • wij zouden inplanten
  • jullie zouden inplanten
  • zij zouden inplanten

Conditional perfect

  • I would have planted
  • you would have planted
  • he/she/it would have planted
  • we would have planted
  • you would have planted
  • they would have planted

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingeplant
  • jij zou hebben ingeplant
  • hij/zij/het zou hebben ingeplant
  • wij zouden hebben ingeplant
  • jullie zouden hebben ingeplant
  • zij zouden hebben ingeplant

Imperative

  • you plant
  • you plant

Imperatief

  • jij plant in
  • jullie plant in

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van plant