Vervoeging van plomberen

Vertaling: plombieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plombeer
  • jij plombeert
  • hij/zij/het plombeert
  • wij plomberen
  • jullie plomberen
  • zij plomberen

Präsens Indikativ

  • ich plombiere
  • du plombierst
  • er/sie/es plombiert
  • wir plombieren
  • ihr plombiert
  • sie plombieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plombeerde
  • jij plombeerde
  • hij/zij/het plombeerde
  • wij plombeerden
  • jullie plombeerden
  • zij plombeerden

Präteritum Indikativ

  • ich plombierte
  • du plombiertest
  • er/sie/es plombierte
  • wir plombierten
  • ihr plombiertet
  • sie plombierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geplombeerd
  • jij hebt geplombeerd
  • hij/zij/het heeft geplombeerd
  • wij hebben geplombeerd
  • jullie hebben geplombeerd
  • zij hebben geplombeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe plombiert
  • du hast plombiert
  • er/sie/es hat plombiert
  • wir haben plombiert
  • ihr habt plombiert
  • sie haben plombiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geplombeerd
  • jij had geplombeerd
  • hij/zij/het had geplombeerd
  • wij hadden geplombeerd
  • jullie hadden geplombeerd
  • zij hadden geplombeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte plombiert
  • du hattest plombiert
  • er/sie/es hatte plombiert
  • wir hatten plombiert
  • ihr hattet plombiert
  • sie hatten plombiert

Toekomende tijd I

  • ik zal plomberen
  • jij zult plomberen
  • hij/zij/het zal plomberen
  • wij zullen plomberen
  • jullie zullen plomberen
  • zij zullen plomberen

Futur I Indikativ

  • ich werde plombieren
  • du wirst plombieren
  • er/sie/es wird plombieren
  • wir werden plombieren
  • ihr werdet plombieren
  • sie werden plombieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geplombeerd hebben
  • jij zult geplombeerd hebben
  • hij/zij/het zal geplombeerd hebben
  • wij zullen geplombeerd hebben
  • jullie zullen geplombeerd hebben
  • zij zullen geplombeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde plombiert haben
  • du wirst plombiert haben
  • er/sie/es wird plombiert haben
  • wir werden plombiert haben
  • ihr werdet plombiert haben
  • sie werden plombiert haben

Conditionalis I

  • ik zou plomberen
  • jij zou plomberen
  • hij/zij/het zou plomberen
  • wij zouden plomberen
  • jullie zouden plomberen
  • zij zouden plomberen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde plombieren
  • du würdest plombieren
  • er/sie/es würde plombieren
  • wir würden plombieren
  • ihr würdet plombieren
  • sie würden plombieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geplombeerd
  • jij zou hebben geplombeerd
  • hij/zij/het zou hebben geplombeerd
  • wij zouden hebben geplombeerd
  • jullie zouden hebben geplombeerd
  • zij zouden hebben geplombeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde plombiert haben
  • du würdest plombiert haben
  • er/sie/es würde plombiert haben
  • wir würden plombiert haben
  • ihr würdet plombiert haben
  • sie würden plombiert haben

Imperatief

  • jij plombeer
  • jullie plombeert

Imperativ

  • du plombiere
  • ihr plombiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van plomberen