Engels

Nederlands

Present

  • I point
  • you point
  • he/she/it points
  • we point
  • you point
  • they point

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek
  • jij spreekt
  • hij/zij/het spreekt
  • wij spreken
  • jullie spreken
  • zij spreken

Simple past

  • I pointed
  • you pointed
  • he/she/it pointed
  • we pointed
  • you pointed
  • they pointed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak
  • jij sprak
  • hij/zij/het sprak
  • wij spraken
  • jullie spraken
  • zij spraken

Present perfect

  • I have pointed
  • you have pointed
  • he/she/it has pointed
  • we have pointed
  • you have pointed
  • they have pointed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesproken
  • jij hebt gesproken
  • hij/zij/het heeft gesproken
  • wij hebben gesproken
  • jullie hebben gesproken
  • zij hebben gesproken

Past perfect

  • I had pointed
  • you had pointed
  • he/she/it had pointed
  • we had pointed
  • you had pointed
  • they had pointed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesproken
  • jij had gesproken
  • hij/zij/het had gesproken
  • wij hadden gesproken
  • jullie hadden gesproken
  • zij hadden gesproken

Future

  • I will point
  • you will point
  • he/she/it will point
  • we will point
  • you will point
  • they will point

Toekomende tijd I

  • ik zal spreken
  • jij zult spreken
  • hij/zij/het zal spreken
  • wij zullen spreken
  • jullie zullen spreken
  • zij zullen spreken

Future perfect

  • I will have pointed
  • you will have pointed
  • he/she/it will have pointed
  • we will have pointed
  • you will have pointed
  • they will have pointed

Toekomende tijd II

  • ik zal gesproken hebben
  • jij zult gesproken hebben
  • hij/zij/het zal gesproken hebben
  • wij zullen gesproken hebben
  • jullie zullen gesproken hebben
  • zij zullen gesproken hebben

Conditional present

  • I would point
  • you would point
  • he/she/it would point
  • we would point
  • you would point
  • they would point

Conditionalis I

  • ik zou spreken
  • jij zou spreken
  • hij/zij/het zou spreken
  • wij zouden spreken
  • jullie zouden spreken
  • zij zouden spreken

Conditional perfect

  • I would have pointed
  • you would have pointed
  • he/she/it would have pointed
  • we would have pointed
  • you would have pointed
  • they would have pointed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesproken
  • jij zou hebben gesproken
  • hij/zij/het zou hebben gesproken
  • wij zouden hebben gesproken
  • jullie zouden hebben gesproken
  • zij zouden hebben gesproken

Imperative

  • you point
  • you point

Imperatief

  • jij spreek
  • jullie spreekt

Verwijzingen

Bekijk 24 definitie(s) van point