Vervoeging van prejudiciëren

Onbepaalde wijs (infinitief): prejudiciëren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik prejudicieer
  • jij prejudicieert
  • hij/zij/het prejudicieert
  • wij prejudiciëren
  • jullie prejudiciëren
  • zij prejudiciëren

Präsens Indikativ

  • ich antizipiere
  • du antizipierst
  • er/sie/es antizipiert
  • wir antizipieren
  • ihr antizipiert
  • sie antizipieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik prejudicieerde
  • jij prejudicieerde
  • hij/zij/het prejudicieerde
  • wij prejudicieerden
  • jullie prejudicieerden
  • zij prejudicieerden

Präteritum Indikativ

  • ich antizipierte
  • du antizipiertest
  • er/sie/es antizipierte
  • wir antizipierten
  • ihr antizipiertet
  • sie antizipierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geprejudicieerd
  • jij hebt geprejudicieerd
  • hij/zij/het heeft geprejudicieerd
  • wij hebben geprejudicieerd
  • jullie hebben geprejudicieerd
  • zij hebben geprejudicieerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe antizipiert
  • du hast antizipiert
  • er/sie/es hat antizipiert
  • wir haben antizipiert
  • ihr habt antizipiert
  • sie haben antizipiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geprejudicieerd
  • jij had geprejudicieerd
  • hij/zij/het had geprejudicieerd
  • wij hadden geprejudicieerd
  • jullie hadden geprejudicieerd
  • zij hadden geprejudicieerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte antizipiert
  • du hattest antizipiert
  • er/sie/es hatte antizipiert
  • wir hatten antizipiert
  • ihr hattet antizipiert
  • sie hatten antizipiert

Toekomende tijd I

  • ik zal prejudiciëren
  • jij zult prejudiciëren
  • hij/zij/het zal prejudiciëren
  • wij zullen prejudiciëren
  • jullie zullen prejudiciëren
  • zij zullen prejudiciëren

Futur I Indikativ

  • ich werde antizipieren
  • du wirst antizipieren
  • er/sie/es wird antizipieren
  • wir werden antizipieren
  • ihr werdet antizipieren
  • sie werden antizipieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geprejudicieerd hebben
  • jij zult geprejudicieerd hebben
  • hij/zij/het zal geprejudicieerd hebben
  • wij zullen geprejudicieerd hebben
  • jullie zullen geprejudicieerd hebben
  • zij zullen geprejudicieerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde antizipiert haben
  • du wirst antizipiert haben
  • er/sie/es wird antizipiert haben
  • wir werden antizipiert haben
  • ihr werdet antizipiert haben
  • sie werden antizipiert haben

Conditionalis I

  • ik zou prejudiciëren
  • jij zou prejudiciëren
  • hij/zij/het zou prejudiciëren
  • wij zouden prejudiciëren
  • jullie zouden prejudiciëren
  • zij zouden prejudiciëren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde antizipieren
  • du würdest antizipieren
  • er/sie/es würde antizipieren
  • wir würden antizipieren
  • ihr würdet antizipieren
  • sie würden antizipieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geprejudicieerd
  • jij zou hebben geprejudicieerd
  • hij/zij/het zou hebben geprejudicieerd
  • wij zouden hebben geprejudicieerd
  • jullie zouden hebben geprejudicieerd
  • zij zouden hebben geprejudicieerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde antizipiert haben
  • du würdest antizipiert haben
  • er/sie/es würde antizipiert haben
  • wir würden antizipiert haben
  • ihr würdet antizipiert haben
  • sie würden antizipiert haben

Imperatief

  • jij prejudicieer
  • jullie prejudicieert

Imperativ

  • du antizipiere
  • ihr antizipiert