Engels

Nederlands

Present

  • I preserve
  • you preserve
  • he/she/it preserves
  • we preserve
  • you preserve
  • they preserve

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bouw voort
  • jij bouwt voort
  • hij/zij/het bouwt voort
  • wij bouwen voort
  • jullie bouwen voort
  • zij bouwen voort

Simple past

  • I preserved
  • you preserved
  • he/she/it preserved
  • we preserved
  • you preserved
  • they preserved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bouwde voort
  • jij bouwde voort
  • hij/zij/het bouwde voort
  • wij bouwden voort
  • jullie bouwden voort
  • zij bouwden voort

Present perfect

  • I have preserved
  • you have preserved
  • he/she/it has preserved
  • we have preserved
  • you have preserved
  • they have preserved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voortgebouwd
  • jij hebt voortgebouwd
  • hij/zij/het heeft voortgebouwd
  • wij hebben voortgebouwd
  • jullie hebben voortgebouwd
  • zij hebben voortgebouwd

Past perfect

  • I had preserved
  • you had preserved
  • he/she/it had preserved
  • we had preserved
  • you had preserved
  • they had preserved

Voltooid verleden tijd

  • ik had voortgebouwd
  • jij had voortgebouwd
  • hij/zij/het had voortgebouwd
  • wij hadden voortgebouwd
  • jullie hadden voortgebouwd
  • zij hadden voortgebouwd

Future

  • I will preserve
  • you will preserve
  • he/she/it will preserve
  • we will preserve
  • you will preserve
  • they will preserve

Toekomende tijd I

  • ik zal voortbouwen
  • jij zult voortbouwen
  • hij/zij/het zal voortbouwen
  • wij zullen voortbouwen
  • jullie zullen voortbouwen
  • zij zullen voortbouwen

Future perfect

  • I will have preserved
  • you will have preserved
  • he/she/it will have preserved
  • we will have preserved
  • you will have preserved
  • they will have preserved

Toekomende tijd II

  • ik zal voortgebouwd hebben
  • jij zult voortgebouwd hebben
  • hij/zij/het zal voortgebouwd hebben
  • wij zullen voortgebouwd hebben
  • jullie zullen voortgebouwd hebben
  • zij zullen voortgebouwd hebben

Conditional present

  • I would preserve
  • you would preserve
  • he/she/it would preserve
  • we would preserve
  • you would preserve
  • they would preserve

Conditionalis I

  • ik zou voortbouwen
  • jij zou voortbouwen
  • hij/zij/het zou voortbouwen
  • wij zouden voortbouwen
  • jullie zouden voortbouwen
  • zij zouden voortbouwen

Conditional perfect

  • I would have preserved
  • you would have preserved
  • he/she/it would have preserved
  • we would have preserved
  • you would have preserved
  • they would have preserved

Conditionalis II

  • ik zou hebben voortgebouwd
  • jij zou hebben voortgebouwd
  • hij/zij/het zou hebben voortgebouwd
  • wij zouden hebben voortgebouwd
  • jullie zouden hebben voortgebouwd
  • zij zouden hebben voortgebouwd

Imperative

  • you preserve
  • you preserve

Imperatief

  • jij bouw voort
  • jullie bouwt voort

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van preserve