Vervoeging van privilege

Engels

Nederlands

Present

  • I privilege
  • you privilege
  • he/she/it privileges
  • we privilege
  • you privilege
  • they privilege

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zegen
  • jij zegent
  • hij/zij/het zegent
  • wij zegenen
  • jullie zegenen
  • zij zegenen

Simple past

  • I privileged
  • you privileged
  • he/she/it privileged
  • we privileged
  • you privileged
  • they privileged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zegende
  • jij zegende
  • hij/zij/het zegende
  • wij zegenden
  • jullie zegenden
  • zij zegenden

Present perfect

  • I have privileged
  • you have privileged
  • he/she/it has privileged
  • we have privileged
  • you have privileged
  • they have privileged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezegend
  • jij hebt gezegend
  • hij/zij/het heeft gezegend
  • wij hebben gezegend
  • jullie hebben gezegend
  • zij hebben gezegend

Past perfect

  • I had privileged
  • you had privileged
  • he/she/it had privileged
  • we had privileged
  • you had privileged
  • they had privileged

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezegend
  • jij had gezegend
  • hij/zij/het had gezegend
  • wij hadden gezegend
  • jullie hadden gezegend
  • zij hadden gezegend

Future

  • I will privilege
  • you will privilege
  • he/she/it will privilege
  • we will privilege
  • you will privilege
  • they will privilege

Toekomende tijd I

  • ik zal zegenen
  • jij zult zegenen
  • hij/zij/het zal zegenen
  • wij zullen zegenen
  • jullie zullen zegenen
  • zij zullen zegenen

Future perfect

  • I will have privileged
  • you will have privileged
  • he/she/it will have privileged
  • we will have privileged
  • you will have privileged
  • they will have privileged

Toekomende tijd II

  • ik zal gezegend hebben
  • jij zult gezegend hebben
  • hij/zij/het zal gezegend hebben
  • wij zullen gezegend hebben
  • jullie zullen gezegend hebben
  • zij zullen gezegend hebben

Conditional present

  • I would privilege
  • you would privilege
  • he/she/it would privilege
  • we would privilege
  • you would privilege
  • they would privilege

Conditionalis I

  • ik zou zegenen
  • jij zou zegenen
  • hij/zij/het zou zegenen
  • wij zouden zegenen
  • jullie zouden zegenen
  • zij zouden zegenen

Conditional perfect

  • I would have privileged
  • you would have privileged
  • he/she/it would have privileged
  • we would have privileged
  • you would have privileged
  • they would have privileged

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezegend
  • jij zou hebben gezegend
  • hij/zij/het zou hebben gezegend
  • wij zouden hebben gezegend
  • jullie zouden hebben gezegend
  • zij zouden hebben gezegend

Imperative

  • you privilege
  • you privilege

Imperatief

  • jij zegen
  • jullie zegent

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van privilege