Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it progresses
  • they progress

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het doorstroomt
  • zij doorstromen

Simple past

  • he/she/it progressed
  • they progressed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het doorstroomde
  • zij doorstroomden

Present perfect

  • he/she/it has progressed
  • they have progressed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft doorstroomd
  • zij hebben doorstroomd

Past perfect

  • he/she/it had progressed
  • they had progressed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had doorstroomd
  • zij hadden doorstroomd

Future

  • he/she/it will progress
  • they will progress

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal doorstromen
  • zij zult doorstromen

Future perfect

  • he/she/it will have progressed
  • they will have progressed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal doorstroomd hebben
  • zij zult doorstroomd hebben

Conditional present

  • he/she/it would progress
  • they would progress

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal doorstromen
  • zij zullen doorstromen

Conditional perfect

  • he/she/it would have progressed
  • they would have progressed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben doorstroomd
  • zij zullen hebben doorstroomd

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van progress