Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it propagates
  • they propagate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het circuleert
  • zij circuleren

Simple past

  • he/she/it propagated
  • they propagated

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het circuleerde
  • zij circuleerden

Present perfect

  • he/she/it has propagated
  • they have propagated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gecirculeerd
  • zij hebben gecirculeerd

Past perfect

  • he/she/it had propagated
  • they had propagated

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gecirculeerd
  • zij hadden gecirculeerd

Future

  • he/she/it will propagate
  • they will propagate

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal circuleren
  • zij zult circuleren

Future perfect

  • he/she/it will have propagated
  • they will have propagated

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gecirculeerd hebben
  • zij zult gecirculeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would propagate
  • they would propagate

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal circuleren
  • zij zullen circuleren

Conditional perfect

  • he/she/it would have propagated
  • they would have propagated

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gecirculeerd
  • zij zullen hebben gecirculeerd

Verwijzingen

Bekijk 15 definitie(s) van propagate