Engels

Nederlands

Present

  • I race
  • you race
  • he/she/it races
  • we race
  • you race
  • they race

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik race
  • jij racet
  • hij/zij/het racet
  • wij racen
  • jullie racen
  • zij racen

Simple past

  • I raced
  • you raced
  • he/she/it raced
  • we raced
  • you raced
  • they raced

Onvoltooid verleden tijd

  • ik racete
  • jij racete
  • hij/zij/het racete
  • wij raceten
  • jullie raceten
  • zij raceten

Present perfect

  • I have raced
  • you have raced
  • he/she/it has raced
  • we have raced
  • you have raced
  • they have raced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geracet
  • jij hebt geracet
  • hij/zij/het heeft geracet
  • wij hebben geracet
  • jullie hebben geracet
  • zij hebben geracet

Past perfect

  • I had raced
  • you had raced
  • he/she/it had raced
  • we had raced
  • you had raced
  • they had raced

Voltooid verleden tijd

  • ik had geracet
  • jij had geracet
  • hij/zij/het had geracet
  • wij hadden geracet
  • jullie hadden geracet
  • zij hadden geracet

Future

  • I will race
  • you will race
  • he/she/it will race
  • we will race
  • you will race
  • they will race

Toekomende tijd I

  • ik zal racen
  • jij zult racen
  • hij/zij/het zal racen
  • wij zullen racen
  • jullie zullen racen
  • zij zullen racen

Future perfect

  • I will have raced
  • you will have raced
  • he/she/it will have raced
  • we will have raced
  • you will have raced
  • they will have raced

Toekomende tijd II

  • ik zal geracet hebben
  • jij zult geracet hebben
  • hij/zij/het zal geracet hebben
  • wij zullen geracet hebben
  • jullie zullen geracet hebben
  • zij zullen geracet hebben

Conditional present

  • I would race
  • you would race
  • he/she/it would race
  • we would race
  • you would race
  • they would race

Conditionalis I

  • ik zou racen
  • jij zou racen
  • hij/zij/het zou racen
  • wij zouden racen
  • jullie zouden racen
  • zij zouden racen

Conditional perfect

  • I would have raced
  • you would have raced
  • he/she/it would have raced
  • we would have raced
  • you would have raced
  • they would have raced

Conditionalis II

  • ik zou hebben geracet
  • jij zou hebben geracet
  • hij/zij/het zou hebben geracet
  • wij zouden hebben geracet
  • jullie zouden hebben geracet
  • zij zouden hebben geracet

Imperative

  • you race
  • you race

Imperatief

  • jij race
  • jullie racet

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van race