Engels

Nederlands

Present

  • I realize
  • you realize
  • he/she/it realizes
  • we realize
  • you realize
  • they realize

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik actualiseer
  • jij actualiseert
  • hij/zij/het actualiseert
  • wij actualiseren
  • jullie actualiseren
  • zij actualiseren

Simple past

  • I realized
  • you realized
  • he/she/it realized
  • we realized
  • you realized
  • they realized

Onvoltooid verleden tijd

  • ik actualiseerde
  • jij actualiseerde
  • hij/zij/het actualiseerde
  • wij actualiseerden
  • jullie actualiseerden
  • zij actualiseerden

Present perfect

  • I have realized
  • you have realized
  • he/she/it has realized
  • we have realized
  • you have realized
  • they have realized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geactualiseerd
  • jij hebt geactualiseerd
  • hij/zij/het heeft geactualiseerd
  • wij hebben geactualiseerd
  • jullie hebben geactualiseerd
  • zij hebben geactualiseerd

Past perfect

  • I had realized
  • you had realized
  • he/she/it had realized
  • we had realized
  • you had realized
  • they had realized

Voltooid verleden tijd

  • ik had geactualiseerd
  • jij had geactualiseerd
  • hij/zij/het had geactualiseerd
  • wij hadden geactualiseerd
  • jullie hadden geactualiseerd
  • zij hadden geactualiseerd

Future

  • I will realize
  • you will realize
  • he/she/it will realize
  • we will realize
  • you will realize
  • they will realize

Toekomende tijd I

  • ik zal actualiseren
  • jij zult actualiseren
  • hij/zij/het zal actualiseren
  • wij zullen actualiseren
  • jullie zullen actualiseren
  • zij zullen actualiseren

Future perfect

  • I will have realized
  • you will have realized
  • he/she/it will have realized
  • we will have realized
  • you will have realized
  • they will have realized

Toekomende tijd II

  • ik zal geactualiseerd hebben
  • jij zult geactualiseerd hebben
  • hij/zij/het zal geactualiseerd hebben
  • wij zullen geactualiseerd hebben
  • jullie zullen geactualiseerd hebben
  • zij zullen geactualiseerd hebben

Conditional present

  • I would realize
  • you would realize
  • he/she/it would realize
  • we would realize
  • you would realize
  • they would realize

Conditionalis I

  • ik zou actualiseren
  • jij zou actualiseren
  • hij/zij/het zou actualiseren
  • wij zouden actualiseren
  • jullie zouden actualiseren
  • zij zouden actualiseren

Conditional perfect

  • I would have realized
  • you would have realized
  • he/she/it would have realized
  • we would have realized
  • you would have realized
  • they would have realized

Conditionalis II

  • ik zou hebben geactualiseerd
  • jij zou hebben geactualiseerd
  • hij/zij/het zou hebben geactualiseerd
  • wij zouden hebben geactualiseerd
  • jullie zouden hebben geactualiseerd
  • zij zouden hebben geactualiseerd

Imperative

  • you realize
  • you realize

Imperatief

  • jij actualiseer
  • jullie actualiseert

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van realize