Engels

Nederlands

Present

  • I recall
  • you recall
  • he/she/it recalls
  • we recall
  • you recall
  • they recall

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik herinner
  • jij herinnert
  • hij/zij/het herinnert
  • wij herinneren
  • jullie herinneren
  • zij herinneren

Simple past

  • I recalled
  • you recalled
  • he/she/it recalled
  • we recalled
  • you recalled
  • they recalled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik herinnerde
  • jij herinnerde
  • hij/zij/het herinnerde
  • wij herinnerden
  • jullie herinnerden
  • zij herinnerden

Present perfect

  • I have recalled
  • you have recalled
  • he/she/it has recalled
  • we have recalled
  • you have recalled
  • they have recalled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb herinnerd
  • jij hebt herinnerd
  • hij/zij/het heeft herinnerd
  • wij hebben herinnerd
  • jullie hebben herinnerd
  • zij hebben herinnerd

Past perfect

  • I had recalled
  • you had recalled
  • he/she/it had recalled
  • we had recalled
  • you had recalled
  • they had recalled

Voltooid verleden tijd

  • ik had herinnerd
  • jij had herinnerd
  • hij/zij/het had herinnerd
  • wij hadden herinnerd
  • jullie hadden herinnerd
  • zij hadden herinnerd

Future

  • I will recall
  • you will recall
  • he/she/it will recall
  • we will recall
  • you will recall
  • they will recall

Toekomende tijd I

  • ik zal herinneren
  • jij zult herinneren
  • hij/zij/het zal herinneren
  • wij zullen herinneren
  • jullie zullen herinneren
  • zij zullen herinneren

Future perfect

  • I will have recalled
  • you will have recalled
  • he/she/it will have recalled
  • we will have recalled
  • you will have recalled
  • they will have recalled

Toekomende tijd II

  • ik zal herinnerd hebben
  • jij zult herinnerd hebben
  • hij/zij/het zal herinnerd hebben
  • wij zullen herinnerd hebben
  • jullie zullen herinnerd hebben
  • zij zullen herinnerd hebben

Conditional present

  • I would recall
  • you would recall
  • he/she/it would recall
  • we would recall
  • you would recall
  • they would recall

Conditionalis I

  • ik zou herinneren
  • jij zou herinneren
  • hij/zij/het zou herinneren
  • wij zouden herinneren
  • jullie zouden herinneren
  • zij zouden herinneren

Conditional perfect

  • I would have recalled
  • you would have recalled
  • he/she/it would have recalled
  • we would have recalled
  • you would have recalled
  • they would have recalled

Conditionalis II

  • ik zou hebben herinnerd
  • jij zou hebben herinnerd
  • hij/zij/het zou hebben herinnerd
  • wij zouden hebben herinnerd
  • jullie zouden hebben herinnerd
  • zij zouden hebben herinnerd

Imperative

  • you recall
  • you recall

Imperatief

  • jij herinner
  • jullie herinnert

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van recall