Engels

Nederlands

Present

  • I reconcile
  • you reconcile
  • he/she/it reconciles
  • we reconcile
  • you reconcile
  • they reconcile

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik harmoniseer
  • jij harmoniseert
  • hij/zij/het harmoniseert
  • wij harmoniseren
  • jullie harmoniseren
  • zij harmoniseren

Simple past

  • I reconciled
  • you reconciled
  • he/she/it reconciled
  • we reconciled
  • you reconciled
  • they reconciled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik harmoniseerde
  • jij harmoniseerde
  • hij/zij/het harmoniseerde
  • wij harmoniseerden
  • jullie harmoniseerden
  • zij harmoniseerden

Present perfect

  • I have reconciled
  • you have reconciled
  • he/she/it has reconciled
  • we have reconciled
  • you have reconciled
  • they have reconciled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geharmoniseerd
  • jij hebt geharmoniseerd
  • hij/zij/het heeft geharmoniseerd
  • wij hebben geharmoniseerd
  • jullie hebben geharmoniseerd
  • zij hebben geharmoniseerd

Past perfect

  • I had reconciled
  • you had reconciled
  • he/she/it had reconciled
  • we had reconciled
  • you had reconciled
  • they had reconciled

Voltooid verleden tijd

  • ik had geharmoniseerd
  • jij had geharmoniseerd
  • hij/zij/het had geharmoniseerd
  • wij hadden geharmoniseerd
  • jullie hadden geharmoniseerd
  • zij hadden geharmoniseerd

Future

  • I will reconcile
  • you will reconcile
  • he/she/it will reconcile
  • we will reconcile
  • you will reconcile
  • they will reconcile

Toekomende tijd I

  • ik zal harmoniseren
  • jij zult harmoniseren
  • hij/zij/het zal harmoniseren
  • wij zullen harmoniseren
  • jullie zullen harmoniseren
  • zij zullen harmoniseren

Future perfect

  • I will have reconciled
  • you will have reconciled
  • he/she/it will have reconciled
  • we will have reconciled
  • you will have reconciled
  • they will have reconciled

Toekomende tijd II

  • ik zal geharmoniseerd hebben
  • jij zult geharmoniseerd hebben
  • hij/zij/het zal geharmoniseerd hebben
  • wij zullen geharmoniseerd hebben
  • jullie zullen geharmoniseerd hebben
  • zij zullen geharmoniseerd hebben

Conditional present

  • I would reconcile
  • you would reconcile
  • he/she/it would reconcile
  • we would reconcile
  • you would reconcile
  • they would reconcile

Conditionalis I

  • ik zou harmoniseren
  • jij zou harmoniseren
  • hij/zij/het zou harmoniseren
  • wij zouden harmoniseren
  • jullie zouden harmoniseren
  • zij zouden harmoniseren

Conditional perfect

  • I would have reconciled
  • you would have reconciled
  • he/she/it would have reconciled
  • we would have reconciled
  • you would have reconciled
  • they would have reconciled

Conditionalis II

  • ik zou hebben geharmoniseerd
  • jij zou hebben geharmoniseerd
  • hij/zij/het zou hebben geharmoniseerd
  • wij zouden hebben geharmoniseerd
  • jullie zouden hebben geharmoniseerd
  • zij zouden hebben geharmoniseerd

Imperative

  • you reconcile
  • you reconcile

Imperatief

  • jij harmoniseer
  • jullie harmoniseert

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van reconcile