Engels

Nederlands

Present

  • I reconcile
  • you reconcile
  • he/she/it reconciles
  • we reconcile
  • you reconcile
  • they reconcile

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leg voor
  • jij legt voor
  • hij/zij/het legt voor
  • wij leggen voor
  • jullie leggen voor
  • zij leggen voor

Simple past

  • I reconciled
  • you reconciled
  • he/she/it reconciled
  • we reconciled
  • you reconciled
  • they reconciled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik legde voor
  • jij legde voor
  • hij/zij/het legde voor
  • wij legden voor
  • jullie legden voor
  • zij legden voor

Present perfect

  • I have reconciled
  • you have reconciled
  • he/she/it has reconciled
  • we have reconciled
  • you have reconciled
  • they have reconciled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgelegd
  • jij hebt voorgelegd
  • hij/zij/het heeft voorgelegd
  • wij hebben voorgelegd
  • jullie hebben voorgelegd
  • zij hebben voorgelegd

Past perfect

  • I had reconciled
  • you had reconciled
  • he/she/it had reconciled
  • we had reconciled
  • you had reconciled
  • they had reconciled

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgelegd
  • jij had voorgelegd
  • hij/zij/het had voorgelegd
  • wij hadden voorgelegd
  • jullie hadden voorgelegd
  • zij hadden voorgelegd

Future

  • I will reconcile
  • you will reconcile
  • he/she/it will reconcile
  • we will reconcile
  • you will reconcile
  • they will reconcile

Toekomende tijd I

  • ik zal voorleggen
  • jij zult voorleggen
  • hij/zij/het zal voorleggen
  • wij zullen voorleggen
  • jullie zullen voorleggen
  • zij zullen voorleggen

Future perfect

  • I will have reconciled
  • you will have reconciled
  • he/she/it will have reconciled
  • we will have reconciled
  • you will have reconciled
  • they will have reconciled

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgelegd hebben
  • jij zult voorgelegd hebben
  • hij/zij/het zal voorgelegd hebben
  • wij zullen voorgelegd hebben
  • jullie zullen voorgelegd hebben
  • zij zullen voorgelegd hebben

Conditional present

  • I would reconcile
  • you would reconcile
  • he/she/it would reconcile
  • we would reconcile
  • you would reconcile
  • they would reconcile

Conditionalis I

  • ik zou voorleggen
  • jij zou voorleggen
  • hij/zij/het zou voorleggen
  • wij zouden voorleggen
  • jullie zouden voorleggen
  • zij zouden voorleggen

Conditional perfect

  • I would have reconciled
  • you would have reconciled
  • he/she/it would have reconciled
  • we would have reconciled
  • you would have reconciled
  • they would have reconciled

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgelegd
  • jij zou hebben voorgelegd
  • hij/zij/het zou hebben voorgelegd
  • wij zouden hebben voorgelegd
  • jullie zouden hebben voorgelegd
  • zij zouden hebben voorgelegd

Imperative

  • you reconcile
  • you reconcile

Imperatief

  • jij leg voor
  • jullie legt voor

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van reconcile