Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it refers
  • they refer

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het belangt aan
  • zij belangen aan

Simple past

  • he/she/it referred
  • they referred

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het belangde aan
  • zij belangden aan

Present perfect

  • he/she/it has referred
  • they have referred

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft aanbelangd
  • zij hebben aanbelangd

Past perfect

  • he/she/it had referred
  • they had referred

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had aanbelangd
  • zij hadden aanbelangd

Future

  • he/she/it will refer
  • they will refer

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zult aanbelangen

Future perfect

  • he/she/it will have referred
  • they will have referred

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aanbelangd hebben
  • zij zult aanbelangd hebben

Conditional present

  • he/she/it would refer
  • they would refer

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zullen aanbelangen

Conditional perfect

  • he/she/it would have referred
  • they would have referred

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben aanbelangd
  • zij zullen hebben aanbelangd

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van refer